ECLI:NL:GHSHE:2017:2589

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juni 2017
Publicatiedatum
9 juni 2017
Zaaknummer
16/00235
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verschuldigdheid van pseudo-eindheffing hoge lonen in relatie tot het Eerste Protocol en het EVRM

In deze zaak heeft belanghebbende, een B.V., in 2013 een bedrag aan pseudo-eindheffing hoge lonen (de crisisheffing) afgedragen. Belanghebbende stelt dat deze heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol en artikel 14 van het EVRM. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch verwerpt de grieven van belanghebbende en verwijst naar eerdere arresten van de Hoge Raad van 29 januari 2016. Het Hof oordeelt dat de crisisheffing niet als een excessieve last kan worden aangemerkt, omdat deze in relatieve zin niet hoog is ten opzichte van de totale loonsom van belanghebbende. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigt deze uitspraak. Het Hof concludeert dat de crisisheffing voldoende basis heeft in de Wet op de loonbelasting 1964 en dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge heeft bij het inrichten van belastingwetgeving. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00235
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 8 februari 2016, nummer AWB 14/1327, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen afdracht op aangifte loonheffingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van de door haar over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 verschuldigde loonheffingen van € 6.043.023. Dit bedrag is door belanghebbende afgedragen op 26 april 2013. Het door haar tegen dit op aangifte betaalde bedrag gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak afgewezen.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 503.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 maart 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Partijen zijn niet verschenen, waarvan zij voor de zitting het Hof kennisgeving hebben gegeven.
1.6.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende maakt onderdeel uit van de groep [A] . [B] B.V. had tot 3 december 2013 100% van de aandelen in belanghebbende. Zij maakten tot oktober 2012 deel uit van de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting [C] B.V., alsook van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting [C] B.V., C.S. Na oktober 2012 maakte belanghebbende onderdeel uit van de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting [D] B.V. (hierna: de fiscale eenheid [D] ).
2.2.
Van het door belanghebbende onder 1.1 genoemde afgedragen bedrag van € 6.043.023 betreft € 926.179 een zogenaamde pseudo-eindheffing hoog loon (hierna ook: de crisisheffing) als bedoeld in artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet).
2.3.
Belanghebbende heeft over 2012 een totaal loon uit dienstbetrekking aangegeven van € 142.004.229, waarop € 49.003.765 aan loonheffingen is ingehouden.
In 2013 bedroegen deze bedragen € 132.724.101 respectievelijk € 47.919.417.
2.4.
In 2012 had belanghebbende 42 werknemers in dienst die een hoger loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genoten dan € 150.000.
2.5.
Uit de aangiften vennootschapsbelasting van de fiscale eenheid [C] B.V., waartoe belanghebbende behoorde tot oktober 2012, blijkt onder meer het volgende:
Jaar
2011
2012 (jan-sep)
Winstreserves
€ 461.124.683
€ 584.465.296
Som bedrijfsopbrengsten
€ 986.259.144
€ 727.178.416
Af: lonen en salarissen
€ 299.824.959
€ 222.490.130
Af: overige kosten
€ 712.016.710
€ 509.608.118
Bij: saldo financiële baten en lasten
€ - 13.754.205
€ - 2.753.250
Resultaat uit gewone bedrijfsvoering
€ - 39.336.730
€ - 7.673.082
Bij: Resultaat uit deelnemingen
€ 4.514.323
€ 132.527.373
Saldo fiscale winstberekening
€ - 34.822.407
€ 124.854.291
2.6.
Het resultaat uit gewone bedrijfsvoering van de fiscale eenheid [D] , waartoe belanghebbende vanaf oktober 2012 behoorde, bedroeg in 2012 € 9.294.081; na resultaat deelnemingen bedroeg het saldo fiscale winst van de fiscale eenheid [D] € - 571.301.889.
In de aangiften vennootschapsbelasting 2013 en 2014 van de fiscale eenheid [D] worden de volgende bedragen aangegeven:
2013 2014
€ €
Winstreserve 1.621.968.767 1.744.018.027
Totaal ondernemingsvermogen 2.807.200.551 2.929.249.817
Bedrijfsopbrengsten 7.439.323.121 6.558.231.437
Bedrijfskosten 7.548.160.636 6.526.668.571
Som financiële baten en lasten -18.740.459 -10.969.101
Resultaat uit gewone bedrijfsvoering -127.577.974 20.593.765
Resultaat uit deelnemingen -8.658.471 15.711.168
Saldo fiscale winstberekening -136.263.445 36.304.933
2.7.
De omzet van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting bedroeg volgens de aangiften omzetbelasting over de jaren 2010 t/m 2014 als volgt (in miljoenen euro’s):
2010 € 867;
2011 € 867;
2012 € 873;
2013 € 675;
2014 € 579.
2.8.
Uit de zogenoemde verkorte jaarrekeningen van belanghebbende over het jaar 2012 en 2013 blijkt dat het eigen vermogen in de jaren 2011 tot en met 2013 achtereenvolgens € 124.442.000 (negatief), € 155.428.000 (negatief) en € 400.703.000 (negatief) bedroeg, en het netto resultaat over die jaren achtereenvolgens € 24.600.000 (negatief), € 44.965.000 (negatief) en € 29.238.000 (negatief) bedroeg.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of belanghebbende tot het juiste bedrag loonheffingen heeft afgedragen. Meer in het bijzonder is in geschil of de crisisheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) en artikel 14 van het EVRM.
Belanghebbende is primair van mening dat de crisisheffing in strijd is met artikel 1 EP en artikel 14 EVRM; subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat de crisisheffing in haar geval leidt tot een individuele en buitensporige last.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur en tot teruggaaf van € 926.179 aan crisisheffing aan belanghebbende.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende is primair van mening dat de crisisheffing in strijd is met artikel 1, lid 1, tweede volzin, van het EP en met artikel 14 van het EVRM, omdat de crisisheffing niet “lawful” is en gelijke gevallen ongelijk behandelt. Belanghebbende stelt dat de crisisheffing willekeurig uitwerkt en dat belastingplichtigen redelijkerwijs niet in staat waren om hun handelen op deze heffing af te stemmen. Voorts stelt belanghebbende dat de crisisheffing een pseudo-eindheffing is, waarbij de maatstaf van heffing het inkomen van derden is; een relatie tussen inkomen of financieel vermogen van de belastingplichtige ontbreekt, zodat belastingplichtigen die overigens in een identieke financiële situatie verkeren, verschillend worden behandeld.
4.2.
Het Hof stelt voorop dat de door belanghebbende primair aangevoerde grieven verworpen zijn door de Hoge Raad in zijn arresten van 29 januari 2016, nrs. 15/00340 en 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:121 en 124. De Hoge Raad heeft overwogen dat de crisisheffing een voldoende basis heeft in de Wet op de loonbelasting 1964, zij is voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening, zodat aan de eis van “lawfulness” voldaan is; de crisisheffing kan niet als willekeurig worden aangemerkt.
Het Hof wijst er voorts op dat de crisisheffing geen heffing is naar winst, zodat de door belanghebbende opgeworpen grief dat een relatie met het inkomen of vermogen van de belastingplichtige ontbreekt, faalt. De wetgever heeft een ruime beoordelingsmarge bij het inrichten van de belastingwetgeving en het staat hem vrij te heffen bij de inhoudingsplichtige over het inkomen van de werknemer. De wetgever mag eenzelfde loonbestanddeel met zowel een inhouding bij de werknemer als met een werkgeversheffing belasten, mits hij het internationaal en EU-recht respecteert en dat heeft hij naar het oordeel van de Hoge Raad in dit geval gedaan. Van discriminatie is geen sprake; de wetgever behandelt gelijke gevallen gelijk.
Belanghebbendes vergelijking tussen inhoudingsplichtigen en zelfstandigen die niet in loondienst zijn, kan niet worden gevolgd, nu dit feitelijk, juridisch én economisch geen gelijke gevallen zijn.
Ook de grief van belanghebbende inhoudende dat er bij de crisisheffing van evenredigheid geen sprake is omdat de wetgever andere wegen had kunnen bewandelen om zijn begrotingsdoelstellingen te realiseren, faalt, nu de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge toekomt, die hij naar het oordeel van de Hoge Raad niet heeft overschreden met zijn keuze voor de crisisheffing.
4.3.
Het hiervoor overwogene brengt met zich dat het primaire standpunt van belanghebbende faalt.
4.4.
Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de crisisheffing in haar geval leidt tot een individuele en buitensporige last, omdat de heffing in absolute zin hoog was (€ 926.179) en gelet op de financiële omstandigheden, waarin belanghebbende in 2012 verkeerde (een verlies van € 571.301.889 van de fiscale eenheid [D] en een negatief netto resultaat van € 44.965.000 van belanghebbende), fundamenteel ingreep op haar financiële situatie.
4.5.
De Inspecteur stelt daar tegenover dat de financiële positie van de fiscale eenheid waartoe belanghebbende behoort, verbetert, hetgeen blijkt uit toenemende resultaten en winstreserves in 2013 en 2014 (zie 2.6). De Inspecteur stelt dat niet gebleken is dat de liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit van belanghebbende noemenswaardig zijn beïnvloed door de crisisheffing.
4.6.
De vraag is, waartegen de crisisheffing moet worden afgezet om te beoordelen of zij buitensporig is. Het Hof stelt voorop dat het enkele feit dat het hier gaat om een in absolute zin hoog belastingbedrag, niet voldoende is om een individuele en buitensporige last aan te nemen. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat bij de toetsing alle relevante feiten en omstandigheden van belang zijn (vgl. HR 20 juni 2014, 13/01431, ECLI:NL:HR:2014:1463). Een toetsing aan de totale loonsom van belanghebbende, zoals de Rechtbank heeft gedaan, ligt ook naar het oordeel van het Hof voor de hand. Het effect van de niet verhaalbare loonheffing zoals de crisisheffing, is immers dat de loonkosten voor belanghebbende stijgen. De crisisheffing van € 926.179 bedraagt 0,65% van de totale loonsom van belanghebbende van € 142.004.229 over 2012, en 0,7 % van de totale loonsom over 2013 van € 132.724.101 over 2013. Hiermee is naar het oordeel van het Hof de crisisheffing in relatieve zin niet dermate hoog dat sprake is van een individuele en buitensporige last.
4.7.
Ook belanghebbendes verwijzing naar haar negatief resultaat over 2012 maakt het oordeel van het Hof niet anders. Met de Inspecteur is het Hof van oordeel, dat gelet op de stijgende winstreserve, het stijgende totale ondernemingsvermogen en het positieve resultaat over 2014 van de fiscale eenheid [D] , de financiële positie van de fiscale eenheid in de jaren na 2012 juist verbetert, zodat ook in dat opzicht niet gebleken is dat de crisisheffing een excessieve last voor belanghebbende heeft gevormd.
4.8.
Belanghebbendes stelling dat zij op geen enkele moment daadwerkelijk in de gelegenheid is geweest om haar handelen op de crisisheffing af te stemmen, omdat zij begin 2012 onkundig was van de komst van die heffing, kan haar niet baten om de reden, vermeld in overwegingen 2.4.4 tot en met 2.4.13 van de Hoge Raad in het arrest van 29 januari 2016, nr. 15/00340, ECLI:NL:HR:2016:121.
4.9.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen dient de subsidiaire stelling van belanghebbende eveneens te worden verworpen.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 9 juni 2017 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.