ECLI:NL:GHSHE:2017:2510

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
6 juni 2017
Zaaknummer
200.186.005_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proces-verbaal en aantekeningen van de griffier in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep. De procedure betreft een geschil tussen een appellant en een handelsonderneming, waarbij de appellant in eerste aanleg een comparitie van partijen heeft gehad. Van deze comparitie is echter geen proces-verbaal opgemaakt, wat aanleiding gaf tot complicaties in het hoger beroep. De geïntimeerde heeft bij de rechtbank het proces-verbaal opgevraagd, en na het wisselen van memories van grieven en antwoord, heeft de rechtbank de aantekeningen van de griffier ter beschikking gesteld. De geïntimeerde heeft deze aantekeningen in het geding gebracht en zich beroepen op passages uit deze zittingsaantekeningen. Het hof heeft, verwijzend naar een arrest van de Hoge Raad, de zaak naar de rol verwezen zodat de appellant zich kan uitlaten over het door de geïntimeerde opgevraagde proces-verbaal. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet in staat is geweest om kennis te nemen van alle relevante gegevens en bescheiden, wat in strijd is met het recht op hoor en wederhoor. De uitspraak van het hof houdt in dat de zaak wordt verwezen naar de rol voor een akte aan de zijde van de appellant, waarbij verdere beslissingen worden aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.186.005/01
arrest van 6 juni 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. E.J.L. Mulderink te Breda,
tegen

1.Handelsonderneming [Handelsonderneming] V.O.F.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

en haar vennoten:
2.
[vennoot 1] ,
3.
[vennoot 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna tezamen aan te duiden als [geïntimeerden c.s.] en afzonderlijk als [Handelsonderneming] vof, [vennoot 1] en [vennoot 2] ,
advocaat: mr. L.E. de Wal te Geldermalsen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 12 april 2016 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer 3370997 en rolnummer CV EXPL 14-5262 gewezen vonnissen van 4 maart 2015 en 28 oktober 2015.

5.Het verloop van de procedure

5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 12 april 2016 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 10 mei 2016;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met veertien producties (genummerd H1 tot en met H14);
  • de akte van [appellant] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerden c.s.] , met één productie (nr. H15).
5.2.1.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
5.2.2.
Bij de stukken van het geding in eerste aanleg bevindt zich een depotakte van 8 juli 2015, waaruit blijkt dat [appellant] een USB-stick heeft gedeponeerd ter griffie van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda. Het hof merkt volledigheidshalve op dat die USB-stick niet bij het hof is gedeponeerd, zodat het hof geen kennis heeft kunnen nemen van de foto’s en filmbeelden die volgens paragraaf 11 van de “Akte uitlaten bewijslevering” van [appellant] van 8 juli 2015 op de USB-stick staan. Het hof acht dat niet bezwaarlijk, omdat uit de akte van [appellant] in voldoende mate blijkt wat de inhoud is van de beelden op de USB-stick. Uit paragraaf 3 van de door [geïntimeerden c.s.] genomen antwoordakte van 2 september 2015 blijkt dat zij kennis hebben kunnen nemen van de beelden op de USB-stick. Zij hebben zich daar in voldoende mate over kunnen uitlaten. Partijen verschillen niet van mening over wat op de beelden zichtbaar is.
5.2.3.
In onderdeel 1 van het tussenvonnis van 4 maart 2015 staat bij de opsomming van de gedingstukken onder meer “de aantekeningen van de griffier met betrekking tot de comparitie van partijen van 18 december 2014”. [geïntimeerden c.s.] hebben in de memorie van antwoord sub 20 gesteld dat zij het proces-verbaal van deze zitting hebben opgevraagd maar helaas nog niet van de rechtbank hebben ontvangen. In hun antwoordakte van 27 september 2016 hebben [geïntimeerden c.s.] alsnog een kopie van de aantekeningen van de zitting van 18 december 2014 in het geding gebracht. In de akte hebben zij zich op de inhoud van de aantekeningen van de zitting beroepen. Uit de bij de zittingsaantekeningen gevoegde brief van de rechtbank Zeeland-West-Brabant blijkt dat deze zittingsaantekeningen pas op 8 september 2016 ter beschikking zijn gesteld door de rechtbank. Daarna is [appellant] in het onderhavige hoger beroep niet meer aan het woord geweest.
5.2.4.
In verband daarmee is van belang dat de Hoge Raad bij arrest van 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5882 in rov. 3.2.3 het volgende heeft overwogen met betrekking tot een door het hof opgevraagd proces-verbaal van het geding in eerste aanleg:
“(…) Het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op hoor en wederhoor, zoals ook neergelegd in art. 19 Rv, omvat het recht van partijen om kennis te nemen van, en zich te kunnen uitlaten over, alle gegevens en bescheiden die in het geding zijn gebracht en zijn bedoeld om in de oordeelsvorming van de rechter te worden betrokken. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is de grondslag van dit recht mede het vertrouwen dat rechtzoekenden dienen te kunnen stellen in het goed functioneren van de rechtspraak (vgl. onder meer EHRM 26 juli 2011, no. 58222/09 (Juricic), § 75, en EHRM 18 februari 1997, no. 18990/91, LJN AD2686, NJ 1997/590, § 29).
Hieruit volgt dat het voor de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vraag in beginsel niet van belang is of - en zo ja, in welke mate - gegevens en bescheiden waarvan partijen geen kennis hebben genomen, al dan niet nieuwe feiten of argumenten behelzen dan wel daadwerkelijk van invloed zijn (geweest) op de beslissing van de rechter. Gelet op voormeld uitgangspunt is het immers niet aan de rechter, maar aan partijen om te beoordelen of de desbetreffende gegevens of bescheiden nopen tot een reactie. Dit is anders indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan in redelijkheid niet kan worden gezegd dat zij van enig belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak, maar van dit laatste is in het onderhavige geval geen sprake.”
De Hoge Raad heeft dit oordeel in latere rechtspraak herhaald (HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1195).
5.2.5.
In het aantekeningen van de zitting van 18 december 2014 staan bevindingen die van belang kunnen zijn bij de beoordeling van het onderhavige hoger beroep. Gelet op voormeld arrest van de Hoge Raad verbindt het hof hieraan de conclusie dat een beoordeling van de grieven nu nog niet is toegestaan en dat [appellant] eerst in de gelegenheid moet worden gesteld zich uit te laten over het genoemde proces-verbaal. Het hof zal de zaak daartoe naar de rol verwijzen (zie in vergelijkbare zin hof ’s-Hertogenbosch 17 maart 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:921). Een antwoordakte van [geïntimeerden c.s.] wordt niet verwacht.
5.2.6.
Het hof zal elk verder oordeel aanhouden.

6.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 20 juni 2017 voor een akte aan de zijde van [appellant] met het hiervoor in rechtsoverweging 5.2.5 omschreven doel (waarna geen antwoordakte);
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, I.B.N. Keizer en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 juni 2017.
griffier rolraadsheer