ECLI:NL:GHSHE:2017:2486

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juni 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
200.211.665_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 december 2016, waarin de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van zijn dochter, hierna te noemen [minderjarige], zijn verlengd. De vader, die alleen het gezag over [minderjarige] heeft, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en de GI (William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering) te verplichten om [minderjarige] binnen een door het hof te bepalen termijn bij hem te plaatsen. De GI verzet zich tegen dit verzoek en vraagt om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, dan wel het beroep af te wijzen en de beschikking te bekrachtigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 2 mei 2017 zijn de vader, de GI en de moeder gehoord. De pleegouders en de Raad voor de Kinderbescherming zijn niet verschenen. De vader voert aan dat hij onvoldoende kans heeft gehad om te bewijzen dat hij in staat is om [minderjarige] een veilig thuis te bieden. De GI stelt daarentegen dat [minderjarige] een kwetsbaar meisje is dat in het pleeggezin goed wordt opgevangen en dat de vader niet in staat is om haar de zorg te bieden die zij nodig heeft.

Het hof overweegt dat de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing op goede gronden is gegeven. De vader heeft niet aangetoond dat hij in staat is om [minderjarige] de benodigde zorg te bieden. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 1 juni 2017
Zaaknummer : 200.211.665/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/304242 / JE RK 16-134
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.H.A.J. Slaats,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
-
[de pleegvader], wonende te [woonplaats] , hierna te noemen: de pleegvader;
-
[de pleegmoeder], wonende te [woonplaats] , hierna te noemen: de pleegmoeder,
hierna gezamenlijk te noemen: de pleegouders.
Als informant wordt aangemerkt:
-
[de moeder], wonende te [woonplaats] , hierna te noemen: de moeder.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 december 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 15 maart 2017, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de hierna nader te noemen [minderjarige] alsnog af te wijzen, met de opdracht aan de GI om te bewerkstelligen dat [minderjarige] binnen een door het hof in goede justitie te bepalen termijn bij de vader zal worden geplaatst, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 april 2017, heeft de GI verzocht de vader in het door hem ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het beroep af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- de brief van de raad d.d. 27 maart 2017, ter griffie ingekomen op 29 maart 2017, waarin staat vermeld dat de raad niet ter zitting zal verschijnen, tenzij het hof dat wenst, en dat de raad een onderzoek is gestart naar een maatregel na de ondertoezichtstelling.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 mei 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de moeder.
Mr. Slaats, de pleegouders en de raad zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.5.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van het hof is na de mondelinge behandeling nog binnengekomen:
- het V-formulier van mr. Slaats d.d. 9 mei 2017, ter griffie ingekomen op 10 mei 2017, met als bijlage het procesdossier in eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 juni 2015 is het gezamenlijk gezag van de moeder en de vader over [minderjarige] beëindigd en is de vader alleen belast met het gezag over [minderjarige] . Die beschikking is door het hof bij beschikking van 31 maart 2016 bekrachtigd.
3.3.
[minderjarige] is bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 april 2015 onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is sindsdien steeds verlengd.
3.4.
Sinds juni 2014 verbleef [minderjarige] op vrijwillige basis in een pleeggezin en sinds 2 april 2015 is [minderjarige] op grond van een daartoe strekkende machtiging uit huis geplaatst in een pleeggezin.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking is de zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] met ingang van 26 december 2016 tot 2 april 2017 verlengd.
3.6.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin dient te worden gehandhaafd. Terugplaatsing bij de vader zou het uitgangspunt moeten zijn. De vader wenst een nader onderzoek door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) naar zijn opvoedcapaciteiten. De vader heeft niet voldoende kans gehad om te bewijzen dat hij in staat is [minderjarige] een verantwoord thuis en een veilige verzorging en opvoeding te bieden waarbij er voor de moeder geen rol is weggelegd. Verder is er te weinig zicht op de opvoedcapaciteiten van de pleegouders.
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan. [minderjarige] is een jong, kwetsbaar meisje met een licht verstandelijke beperking dat veel heeft meegemaakt. De plaatsing in het pleegezin, waarin tegemoet wordt gekomen aan haar ontwikkelingsbehoeften, is in haar belang, evenals duidelijkheid over haar toekomstperspectief. Uit het onderzoek dat de GI heeft laten uitvoeren door Combinatie Jeugdzorg is voldoende gebleken dat de vader niet in staat is om [minderjarige] op te voeden. De vader heeft onvoldoende opvoedcapaciteiten en sluit onvoldoende aan bij de behoeften van [minderjarige] . Dit blijkt ook uit observaties van begeleide bezoeken en de afgenomen CHOP (checklist oudercontacten in pleegzorg). Een nieuw onderzoek is niet in het belang van [minderjarige] .
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.9.3.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.4.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.5.
Het hof heeft ter zitting geconstateerd dat - ondanks hetgeen hierover is opgenomen in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven en de aan de (advocaat van de) vader gestuurde brief van 17 maart 2017 waarin expliciet om toezending hiervan is verzocht - het procesdossier in eerste aanleg ontbrak. In beginsel zou de vader daarom niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in zijn verzoek in hoger beroep. Het hof acht de in voormelde brief gestelde termijn voor overlegging van het procesdossier in eerste aanleg echter in dit geval onvoldoende concreet. Voorts speelt in dit geval een rol dat in deze brief niet is gewezen op de eventuele consequenties van het niet overleggen van het dossier. De advocaat van de vader is tijdens de mondelinge behandeling niet verschenen. Na afloop van de mondelinge behandeling is de (advocaat van de) vader door de griffier bij brief van 3 mei 2017 voor de laatste maal verzocht om het procesdossier in eerste aanleg toe te zenden. Dat heeft hij binnen de daarvoor gestelde termijn alsnog gedaan. Het hof acht de vader ontvankelijk in zijn beroep.
3.9.6.
Voorts stelt het hof vast dat de vader op de een na laatste dag van de appeltermijn hoger beroep heeft ingesteld en dat de termijn waarvoor de rechtbank de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing heeft verlengd ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof reeds was verstreken. De vader heeft bij gelegenheid van die mondelinge behandeling desgevraagd geen belang kunnen aangegeven voor het voortzetten van het hoger beroep. Tijdens de mondelinge behandeling is het hof gebleken dat de vader van mening is dat door de GI te weinig onderzoek is gedaan naar de vraag of [minderjarige] weer thuisgeplaatst zou kunnen worden. Het hof volgt de vader daarin niet. Uit de beschikking van de rechtbank blijkt dat er, in opdracht van de GI, ter beantwoording van deze vraag een onderzoek is verricht naar de mogelijkheden van vader. Uit dit door de Combinatie Jeugdzorg verrichtte onderzoek is gebleken dat de vader niet in staat is om [minderjarige] datgene te bieden wat zij voor haar verdere ontwikkeling nodig heeft. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing destijds op goede gronden is gegeven.
3.10.
Voor zover het hof de stelling van de vader dient op te vatten als een verzoek aan het hof om een onafhankelijk deskundigenonderzoek te gelasten ex artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) overweegt het hof als volgt. Vast staat dat de termijn van de machtiging die hier voorligt reeds is verstreken. Naar het oordeel van het hof is een nader in te stellen onderzoek in de hierboven bedoelde zin dan ook niet opportuun en verzet het belang van [minderjarige] zich hiertegen.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 december 2016;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, E.K. Veldhuijzen van Zanten en A.J. van de Rakt en is op 1 juni 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.