In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 december 2016, waarin de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van zijn dochter, hierna te noemen [minderjarige], zijn verlengd. De vader, die alleen het gezag over [minderjarige] heeft, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en de GI (William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering) te verplichten om [minderjarige] binnen een door het hof te bepalen termijn bij hem te plaatsen. De GI verzet zich tegen dit verzoek en vraagt om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, dan wel het beroep af te wijzen en de beschikking te bekrachtigen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 2 mei 2017 zijn de vader, de GI en de moeder gehoord. De pleegouders en de Raad voor de Kinderbescherming zijn niet verschenen. De vader voert aan dat hij onvoldoende kans heeft gehad om te bewijzen dat hij in staat is om [minderjarige] een veilig thuis te bieden. De GI stelt daarentegen dat [minderjarige] een kwetsbaar meisje is dat in het pleeggezin goed wordt opgevangen en dat de vader niet in staat is om haar de zorg te bieden die zij nodig heeft.
Het hof overweegt dat de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing op goede gronden is gegeven. De vader heeft niet aangetoond dat hij in staat is om [minderjarige] de benodigde zorg te bieden. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en wijst het meer of anders verzochte af.