In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarbij bewind en mentorschap zijn ingesteld voor een meerderjarige, hierna aangeduid als de rechthebbende. De rechthebbende, die psychische problemen ondervond na het overlijden van haar echtgenoot, heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking te vernietigen en het bewind en mentorschap op te heffen. De mondelinge behandeling vond plaats op 6 april 2017, waarbij de rechthebbende en haar zoon, de bewindvoerder/mentor, aanwezig waren. Het hof heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder rapportages van een psychiater en een huisarts, waaruit blijkt dat de situatie van de rechthebbende is verbeterd.
Het hof oordeelt dat de kantonrechter in eerste aanleg terecht het bewind en het mentorschap heeft ingesteld, gezien de geestelijke toestand van de rechthebbende ten tijde van het verzoek. Echter, na de opname en behandeling bij een centrum voor geestelijke gezondheidszorg, is de rechthebbende in staat gebleken om haar eigen belangen weer te behartigen. De psychotische symptomen zijn verdwenen en zij functioneert zelfstandig, met enige ondersteuning.
Op basis van deze positieve ontwikkelingen concludeert het hof dat de noodzaak voor het voortzetten van het bewind en het mentorschap niet langer aanwezig is. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg voor zover deze betrekking heeft op de periode vanaf de uitspraak en heft het bewind en het mentorschap op. Tevens wordt bepaald dat de bewindvoerder/mentor een eindrekening en -verantwoording moet afleggen aan de rechthebbende en het Bewindsbureau van de rechtbank Limburg. De beschikking is openbaar uitgesproken op 1 juni 2017.