Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding
2.Beoordeling van het hoger beroep na verwijzing in cassatie
3.6.1 Deze klacht treft doel. In het tussen de Provincie en [B.] gevoerde arbitrale geding hebben arbiters immers onder meer geoordeeld dat de hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde betaling door Friesland Bank ten laste van de Provincie aan Fortis Bank heeft te gelden als termijnbetaling door de Provincie op de met [B.] overeengekomen aanneemsom en dat de Provincie aldus heeft voldaan aan haar verplichting jegens [B.] tot vergoeding van de waarde van de door deze verrichte prestatie. Op deze grond hebben arbiters de op die verplichting gebaseerde vordering van [B.] op de Provincie afgewezen. Uitgangspunt kan daarom in beginsel zijn - als bindend door arbiters in de rechtsverhouding van de betrokken partijen vastgesteld - dat de vordering die de Provincie in verband met de hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde betaling toekwam, is tenietgegaan. De Provincie heeft in het onderhavige geding niet aangevoerd dat dit oordeel van arbiters een fout of vergissing betreft die in de rechtsverhouding tussen haar en [B.] ongedaan is of wordt gemaakt. Zij heeft uitsluitend aangevoerd dat zij aan het oordeel van arbiters in haar relatie tot [A.] niet is gebonden en dat zij daarom (in de verhouding met [B.] alsnog) haar schuld kan verrekenen met andere vorderingen dan zijn bedoeld in het arbitrale vonnis.
Welnu: de betaling van ad € 339.429,30 kwalificeert als een voldoening aan [A.] B.V. op het door [A.] B.V. bij Fortis aangehouden krediet c.q. op de door [A.] B.V. aangehouden rekening bij de bank, waarvoor [B.] de Provincie moet kwijten. Ook op deze grond mag het desbetreffende bedrag op de vordering van [B.] in mindering worden gebracht’. De Provincie heeft aldus naar het oordeel van het hof bewilligd in verrekening van het bedrag van € 311.893,85 met het bedrag van € 339.429,30. Vervolgens hebben de arbiters dit in hun arbitrale vonnis ook gedaan. Het hof kan dit dan ook niet als een fout of vergissing van arbiters aanmerken. Door verrekening gaan beide betrokken verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet (artikel 6:127 lid 1 BW). De vordering van € 339.429,30 is derhalve tot een bedrag van € 311.893,85 teniet gegaan. Niet valt in te zien dat [A.] dit tenietgaan de Provincie niet zou kunnen tegenwerpen of dat de Provincie in haar verhouding tot [A.] aan dit feit niet gebonden zou zijn. In de gegeven omstandigheden (zie hiervoor rov. 2.7) betekent dat, dat een latere wilsuiting van de Provincie dat zij alsnog wil verrekenen met de bedragen van € 68.551,01 en € 257.584,31, de reeds eerder plaatsgevonden hebbende verrekening (€ 339.429,30 tegen € 311.893,85) niet ongedaan maakt. Dat betekent ook dat tot een beloop van € 311.893,85 geen sprake is van een verarming. Dat ligt anders voor wat betreft het verschil tussen € 339.429,30 en € 311.893,85, te weten € 27.535,45.