In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door Wouter Harmen Marten Cnossen, curator in het faillissement van [A] B.V., tegen de Provincie Fryslân. De zaak betreft een geschil over ongerechtvaardigde verrijking en de vraag of de Provincie zich kan beroepen op een arbitraal vonnis in een andere procedure. De Provincie had een vordering ingesteld tegen [A] B.V. voor een bedrag van € 339.429,30, dat zij had betaald aan Fortis Bank in het kader van een bankgarantie. De rechtbank had deze vordering toegewezen, maar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had dit vonnis vernietigd, wat leidde tot de cassatie door de curator.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de Provincie niet aan de beslissing van de arbiters gebonden was. De arbiters hadden geoordeeld dat de betaling door de Provincie aan Fortis Bank als termijnbetaling op de met [B] overeengekomen aanneemsom moest worden beschouwd, en dat de Provincie daarmee had voldaan aan haar verplichtingen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt het belang van het gezag van gewijsde van arbitraal vonnissen en de voorwaarden waaronder partijen zich hierop kunnen beroepen. De Hoge Raad stelde vast dat de curator niet had aangetoond dat de vordering van de Provincie was verrekend met andere vorderingen, en dat de gestelde verarming van de Provincie vaststond. De Provincie werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.