ECLI:NL:HR:2015:84

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 januari 2015
Publicatiedatum
16 januari 2015
Zaaknummer
13/05072
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ongerechtvaardigde verrijking en gezag van gewijsde van arbitraal vonnis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door Wouter Harmen Marten Cnossen, curator in het faillissement van [A] B.V., tegen de Provincie Fryslân. De zaak betreft een geschil over ongerechtvaardigde verrijking en de vraag of de Provincie zich kan beroepen op een arbitraal vonnis in een andere procedure. De Provincie had een vordering ingesteld tegen [A] B.V. voor een bedrag van € 339.429,30, dat zij had betaald aan Fortis Bank in het kader van een bankgarantie. De rechtbank had deze vordering toegewezen, maar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had dit vonnis vernietigd, wat leidde tot de cassatie door de curator.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de Provincie niet aan de beslissing van de arbiters gebonden was. De arbiters hadden geoordeeld dat de betaling door de Provincie aan Fortis Bank als termijnbetaling op de met [B] overeengekomen aanneemsom moest worden beschouwd, en dat de Provincie daarmee had voldaan aan haar verplichtingen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt het belang van het gezag van gewijsde van arbitraal vonnissen en de voorwaarden waaronder partijen zich hierop kunnen beroepen. De Hoge Raad stelde vast dat de curator niet had aangetoond dat de vordering van de Provincie was verrekend met andere vorderingen, en dat de gestelde verarming van de Provincie vaststond. De Provincie werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

16 januari 2015
Eerste Kamer
13/05072
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Wouter Harmen Marten CNOSSEN q.q., in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
PROVINSJE FRYSLÂN,
zetelende te Leeuwarden,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en de Provincie.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 58688/HA ZA 03-429 van de rechtbank Leeuwarden van 7 juli 2004 en 24 november 2004;
b. het arrest in de zaak 200.084.517/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 juni 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Provincie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de curator mede door mr. K.J.O. Jansen.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de Provincie heeft bij brief van 7 november 2014 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan - voor zover thans van belang - van het volgende worden uitgegaan.
( i) Tussen de Provincie en [B] B.V. is op 4 november 2002 een aannemingsovereenkomst gesloten (hierna ook: de aannemingsovereenkomst). Deze betrof de bouw van een kantoorpand in Leeuwarden. De aanneemsom bedroeg € 1.201.629,--, te betalen bij oplevering.
(ii) [B] heeft op 5 november 2002, met medeweten en instemming van de Provincie, een overeenkomst gesloten betreffende de financiering van de bouw van dit kantoorpand met haar zustervennootschap [A] B.V. Overeengekomen werd dat [A] aan [B] een bedrag van € 900.000,-- ter beschikking zou stellen naarmate de bouw vorderde. Op haar beurt sloot [A] een lening ten belope van voornoemd bedrag bij Fortis Bank, die bij begin van de bouw een eerste tranche van het in totaal geleende bedrag heeft uitbetaald aan [A].
(iii) Friesland Bank heeft in opdracht van de Provincie een bankgarantie afgegeven aan Fortis Bank tot zekerheid van de terugbetaling van het door deze aan [A] uitgeleende bedrag. In verband met deze garantie heeft Friesland Bank ten laste van de Provincie op of omstreeks 31 juli 2003 aan Fortis Bank een bedrag voldaan van € 339.429,30.
(iv) De Provincie heeft de aannemingsovereenkomst op 20 november 2002 buiten rechte ontbonden. [B] is op 27 november 2002 failliet verklaard. Het kantoorgebouw is in opdracht van de Provincie door een derde verder afgebouwd.
( v) Tussen de Provincie en de curator van [B] is een arbitraal geding gevoerd over de afwikkeling van de aannemingsovereenkomst. In dit geding is bij vonnis van 5 januari 2012 beslist dat de Provincie aan [B] op de voet van art. 6:272 BW een vergoeding is verschuldigd van € 311.893,85 als waarde van de door [B] verrichte prestatie. Arbiters hebben voorts geoordeeld dat de betaling door Friesland Bank ten laste van de Provincie aan Fortis Bank heeft te gelden als termijnbetaling op de met [B] overeengekomen aanneemsom. De Provincie heeft zich op goede gronden erop beroepen dat zij daarmee door verrekening aan haar voormelde vergoedingsplicht heeft voldaan, aldus nog steeds arbiters.
(vi) [A] is failliet verklaard op 26 mei 2005.
Mr. Cnossen (hierna: de curator) is benoemd tot faillissementscurator.
3.2
Voor zover in cassatie van belang heeft de Provincie gevorderd dat [A] wordt veroordeeld tot betaling van € 339.429,30 met rente. Zij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [A] ten koste van haar ongerechtvaardigd is verrijkt als gevolg van de hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde betaling door Friesland Bank ten laste van de Provincie aan Fortis Bank van genoemd bedrag van € 339.429,30. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen. Het hof heeft dit vonnis in zoverre bekrachtigd. Het overwoog hiertoe, zakelijk weergegeven, het volgende.
De Provincie heeft de door haar gestelde verarming als volgt toegelicht. Weliswaar hebben arbiters in het geding tussen de Provincie en de curator van [B] geoordeeld (a) dat de betaling door de Provincie aan Fortis Bank heeft te gelden als termijnbetaling op de met [B] overeengekomen aanneemsom, en (b) dat de Provincie op goede gronden zich erop heeft beroepen dat zij daarmee door verrekening aan haar voormelde vergoedingsplicht heeft voldaan, maar deze beslissing bindt de Provincie in dit geding niet. De Provincie heeft een tweetal oudere vorderingen tot schadevergoeding
die zij op [B] had op de grond dat deze toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst, verrekend met haar op de voet van art. 6:272 BW ontstane schuld aan [B]. Zij heeft dus niet de vordering uit hoofde van de betaling aan Fortis Bank verrekend, al hebben de arbiters dat wel aangenomen. (rov. 8.3.2)
Het uitgangspunt dat de Provincie in dit geschil niet aan de beslissing van de arbiters is gebonden, is juist. Het ontstaan en de hoogte van beide door de Provincie in de verrekening betrokken vorderingen is door de Provincie bovendien deugdelijk onderbouwd. De curator heeft vervolgens noch het bestaan of de hoogte daarvan (deugdelijk) bestreden, noch de stelling betrokken dat deze vorderingen zijn verrekend met de vordering van [B]. Daarom gaat het hof ervan uit dat de vordering van de Provincie op [B] van € 339.429,30 nog steeds niet is voldaan. De gestelde verarming staat dus vast. (rov. 8.3.3)
3.3
Onderdeel 1 van het hiertegen gerichte middel klaagt ten eerste dat het hof heeft miskend dat het tussen de Provincie en [B] uitgesproken arbitrale vonnis ook tussen de Provincie en [A] gezag gewijsde heeft. De Provincie is derhalve niet verarmd als gevolg van haar betaling van € 339.429,30 aan Fortis Bank. Zij heeft haar daaruit resulterende vordering immers in verrekening gebracht met haar waardevergoedingsverplichting aan [B], op grond waarvan arbiters de vordering van laatstgenoemde in het arbitrale geding hebben afgewezen.
Onderdeel 5 voert aan dat, indien het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat de curator in de onderhavige procedure geen beroep heeft gedaan op het gezag van gewijsde van het arbitrale vonnis, zijn beslissing onbegrijpelijk is.
3.4
De aangehaalde klacht van onderdeel 1 kan niet tot cassatie leiden omdat het gezag van gewijsde van een arbitraal vonnis alleen geldt in een ander geding tussen dezelfde partijen of hun rechtverkrijgenden (art. 1059 Rv in verbinding met art. 236 Rv). Daarom mist de curator belang bij de klacht van onderdeel 5 van het middel, zodat ook dit onderdeel niet tot cassatie kan leiden.
3.5
Onderdeel 1 klaagt ten tweede, kort samengevat, dat het arbitrale vonnis in elk geval ten gevolge heeft dat ook tussen de Provincie en [A] uitgangspunt is dat de vordering van de Provincie is voldaan door verrekening met haar waardevergoedingsverplichting aan [B]. Het oordeel van het hof dat de door de Provincie gestelde verarming vaststaat, is dus ook daarom onbegrijpelijk.
3.6.1
Deze klacht treft doel. In het tussen de Provincie en [B] gevoerde arbitrale geding hebben arbiters immers onder meer geoordeeld dat de hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde betaling door Friesland Bank ten laste van de Provincie aan Fortis Bank heeft te gelden als termijnbetaling door de Provincie op de met [B] overeengekomen aanneemsom en dat de Provincie aldus heeft voldaan aan haar verplichting jegens [B] tot vergoeding van de waarde van de door deze verrichte prestatie. Op deze grond hebben arbiters de op die verplichting gebaseerde vordering van [B] op de Provincie afgewezen. Uitgangspunt kan daarom in beginsel zijn - als bindend door arbiters in de rechtsverhouding van de betrokken partijen vastgesteld - dat de vordering die de Provincie in verband met de hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde betaling toekwam, is tenietgegaan. De Provincie heeft in het onderhavige geding niet aangevoerd dat dit oordeel van arbiters een fout of vergissing betreft die in de rechtsverhouding tussen haar en [B] ongedaan is of wordt gemaakt. Zij heeft uitsluitend aangevoerd dat zij aan het oordeel van arbiters in haar relatie tot [A] niet is gebonden en dat zij daarom (in de verhouding met [B] alsnog) haar schuld kan verrekenen met andere vorderingen dan zijn bedoeld in het arbitrale vonnis.
3.6.2
Het hof heeft ermee volstaan te overwegen dat de Provincie in dit geschil niet aan de beslissing van de arbiters is gebonden (rov. 8.3.3). Daarmee heeft het hof zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd in het licht van het hiervoor in 3.6.1 overwogene.
3.7
De onderdelen 2, 3 en 6 missen feitelijke grondslag en kunnen dus niet tot cassatie leiden omdat zij berusten op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
3.8.1
Onderdeel 4 is gebaseerd op het uitgangspunt dat de hiervoor in 3.2.2 weergegeven overweging van het hof, dat de curator niet de stelling heeft betrokken dat beide door de Provincie in de verrekening betrokken vorderingen met de vordering van [B] zijn verrekend, aldus moet worden gelezen dat daarin het woord "niet" is weggevallen. Dit uitgangspunt is juist omdat de desbetreffende overweging anders goede zin zou missen.
De Hoge Raad zal deze overweging verbeterd lezen aldus, dat de curator volgens het hof niet de stelling heeft betrokken dat beide door de Provincie in de verrekening betrokken vorderingen
nietmet de vordering van [B] zijn verrekend.
3.8.2
Hiervan uitgaande klaagt het onderdeel op goede gronden dat deze overweging onbegrijpelijk is. De curator heeft zich immers op de in het onderdeel aangehaalde plaatsen uit de gedingstukken van de feitelijke instanties op het standpunt gesteld dat de vordering van [B] is voldaan door verrekening met de vordering van de Provincie uit hoofde van de betaling door Friesland Bank aan Fortis Bank ingevolge de in opdracht van de Provincie gestelde bankgarantie (zie hiervoor in 3.1 onder (iii)). Daarmee is de aangehaalde, verbeterd gelezen, overweging van het hof zonder toelichting niet te rijmen. De klacht van het onderdeel slaagt.
3.9
Onderdeel 7 bouwt voort op de onderdelen 1 (tweede klacht) en 4, die doel treffen. Onderdeel 7 slaagt ook.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 juni 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Provincie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 2.019,89 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
16 januari 2015.