ECLI:NL:GHSHE:2017:1918

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
15/00485
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting 2007 en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag omzetbelasting die aan belanghebbende, een B.V., was opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag was gebaseerd op een balanspost 'te betalen omzetbelasting' in de aangifte vennootschapsbelasting over 2007. De Inspecteur had de aanslag aanvankelijk vastgesteld op € 32.330, maar na bezwaar was dit bedrag ambtshalve verlaagd tot € 16.069. Belanghebbende stelde dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd en dat zij meer omzetbelasting had betaald dan het nageheven bedrag. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard, maar het Hof oordeelde dat de termijnoverschrijding niet aan de orde was. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep gegrond. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag uiteindelijk tot het juiste bedrag was opgelegd en dat belanghebbende niet had aangetoond dat zij over 2007 meer had betaald. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00485
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 januari 2015, nummer AWB 14/469 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 26 september 2012 en aanslagnummer [aanslagnummer 1] , over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 32.330 aan belasting (hierna: de naheffingsaanslag), alsmede een beschikking heffingsrente ten bedrage van € 5.058. Na daartegen met dagtekening 5 november 2012 gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij uitspraak met dagtekening 15 november 2013, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 20.946, en is de beschikking heffingsrente verminderd tot € 3.277.
1.2.
Op basis van een nader ingediend stuk van belanghebbende met dagtekening 20 november 2013, heeft de Inspecteur middels een brief met dagtekening 4 december 2013 kenbaar gemaakt dat de naheffingsaanslag verder verminderd wordt tot een bedrag van € 16.069 aan belasting. Tevens is toen de beschikking heffingsrente verder verminderd.
1.3.
Belanghebbende is van de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen middels een brief met dagtekening 28 december 2013, welke door de Inspecteur is ontvangen op 31 december 2013. De Inspecteur heeft deze brief op basis van het bepaalde in artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgestuurd naar de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 497. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting (punt 1.6) nadere stukken ingediend. Dit betreft de brief van belanghebbende van 28 september 2015 en de brief van 1 juni 2016. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Op 13 juni 2016 heeft het onderzoek ter zitting van het Hof plaatsgehad te ’s‑Hertogenbosch. Op deze zitting zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer [A] en namens de Inspecteur, de heer [B] , de heer [C] en mevrouw [D] . De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en hiervan zijn exemplaren overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft geen bezwaren geuit tegen overlegging van de bij de pleitnota behorende bijlagen. Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van een brief van 10 september 2013 van de Ontvanger (de heer [E] ) aan belanghebbende. Het Hof heeft ter zitting te kennen gegeven dat het het onderzoek ter zitting schorst en het vooronderzoek hervat, ook om belanghebbende de gelegenheid te bieden zich te beraden en overleg te plegen.
1.7.
Na de zitting heeft het Hof partijen bij brief van 27 juni 2016 het volgende bericht:
‘Bijgaand zend ik u
ter kennisnemingeen afschrift van het proces-verbaal in bovenvermelde zaak.
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft het Hof belanghebbende zijn voorlopige oordeel voorgehouden, zoals ook is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting, dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. Tijdens het onderzoek ter zitting is dit gebaseerd op - kort geschreven - het voorlopige oordeel, dat sprake is geweest van een niet deugdelijke administratie. Het Hof komt - op formele gronden - terug op de grondslag voor de omkering en verzwaring van de bewijslast. Het Hof houdt belanghebbende nu als voorlopig oordeel voor, dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard op grond van het voorlopige oordeel dat uit het dossier en de door belanghebbende wisselende aangeleverde cijfers volgt dat niet de vereiste aangiften zijn gedaan. Dit houdt in, zoals tijdens het onderzoek ter zitting is medegedeeld, dat belanghebbende er rekening mee moet houden dat belanghebbende dient te doen blijken - dat wil zeggen: overtuigend aan te tonen - dat, en in hoeverre, het per saldo nageheven bedrag ad € 16.069 te hoog is.’.
1.8.
Vervolgens hebben partijen stukken ingezonden, die aan de wederpartij zijn verstrekt.
1.9.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb hebben partijen vóór de nadere zitting (punt 1.10) nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.10.
Op 10 maart 2017 heeft het nadere onderzoek ter zitting van het Hof plaatsgehad te ’s‑Hertogenbosch. Bij aanvang van de zitting zijn partijen erop gewezen, dat de meervoudige Belastingkamer tijdens het onderzoek ter zitting op 13 juni 2016 was samengesteld uit mr. drs. P. Fortuin, mr. drs. T.A. Gladpootjes en mr. H.A. Wiggers, en dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de Kamer door mr. drs. P. Fortuin, mr. drs. T.A. Gladpootjes en mr. M. Harthoorn, en dat de zaak wordt voortgezet, gelet op artikel 8:64, lid 3, van de Awb, in de stand waarin zij zich bevond op 13 juni 2016. Partijen hebben verklaard daar geen bezwaar tegen te hebben. Op deze zitting zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer [A] , en namens de Inspecteur, de heer [C] , mevrouw [D] en mevrouw [F] . De Inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van een overzicht van de (te laat) ingediende aangiften omzetbelasting in 2007.
1.11.
Het Hof heeft aan het einde van de nadere zitting het onderzoek gesloten.
1.12.
Van de zittingen is een proces-verbaal opgemaakt, die in afschrift aan partijen zijn verzonden.
1.13.
Na de sluiting van het onderzoek aan het einde van de nadere zitting heeft belanghebbende de volgende brieven aan het Hof gezonden:
  • Een tweetal (gelijkluidende) brieven met bijlage, gedagtekend 10 maart 2017 en ontvangen door het Hof op 13 maart 2017;
  • Een drietal (nagenoeg gelijkluidende) brieven met bijlage, gedagtekend 14 maart 2017 en ontvangen door het Hof op 14 maart 2017;
  • Een brief gedagtekend 10 maart 2017 en ontvangen door het Hof op 15 maart 2017;
  • Een brief met een tweetal bijlagen, gedagtekend 17 maart 2017 en ontvangen door het Hof op 20 maart 2017;
  • Een brief met een drietal bijlagen, gedagtekend 28 maart 2017 en ontvangen door het Hof op 29 maart 2017.
Het Hof heeft deze brieven opgevat als een verzoek tot heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 van de Awb. Op de onder 4.1 vermelde grond wijst het Hof dit verzoek af.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
In de periode 14 november 2007 tot en met 8 september 2008 is door de Belastingdienst bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. De rapportage daarvan is gedagtekend 8 september 2008 (hierna: het rapport). De reikwijdte van dit onderzoek is in het rapport als volgt omschreven:
‘Onderzocht is
het aangiftebedrag en de boekhoudkundige verwerking(de aanvaardbaarheid van de aangegeven bedragen is niet onderzocht) van de aangiften:
  • omzetbelasting over het tijdvak 1 november 2006 tot en met 31 december 2007 van omzetbelastingnummer [aanslagnummer 1] ( [belanghebbende] B.V.);
  • omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 januari 2007 van omzetbelastingnummer [aanslagnummer 2] (fiscale eenheid [belanghebbende] B.V. c.s.).
(…)’.
Naar aanleiding van bedoeld boekenonderzoek heeft de controleambtenaar een correctievoorstel OB over het jaar 2007 geformuleerd van € 19.386, gebaseerd op een vergelijking van de grootboekrekeningen met de nummers [x] , [xx] en [xxx] welke in de administratie van belanghebbende aanwezig waren. De controleambtenaar heeft in eerste instantie de administratie van belanghebbende over de jaren 2005 en 2006 verworpen. In zijn brief met dagtekening 5 februari 2009 is de controleambtenaar hierop teruggekomen.
2.2.
Belanghebbende heeft in april 2009 de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2007 ingediend. Naar aanleiding van een in deze aangifte opgenomen balanspost ‘te betalen omzetbelasting’ heeft de Inspecteur aan belanghebbende de naheffingsaanslag ten bedrage van € 32.330 opgelegd. Belanghebbende heeft op 5 november 2012 bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslag.
2.3.
Op 22 januari 2013 zijn de heer [A] , namens belanghebbende, en zijn echtgenote, gehoord door de Inspecteur. Het hoorverslag is gedagtekend 22 januari 2013 en belanghebbende heeft hierop middels een brief met dagtekening 6 februari 2013 gereageerd.
2.4.
In de bijlage bij haar brief van begin september 2013, door de Inspecteur ontvangen op 9 september 2013, vermeldt belanghebbende voor zover van belang het volgende:
‘Daarnaast hebben wij de werkijke omzet gedestilleerd uit de binnen gekomen betalingen. Daaruit blijkt dat netto is binnengekomen betreffende de omzet in 2007: EUR 566.762 inclusief BTW. Dit betekent een netto omzet van EUR 476.270.Onze accountant heeft opgegeven: 546.647 euro. (…)’.
2.5.
Rekening houdend met de door belanghebbende genoemde netto omzet van € 476.270 heeft de Inspecteur op 15 november 2013 uitspraak op bezwaar gedaan en hierbij heeft hij de naheffingsaanslag verminderd tot een te betalen bedrag van € 20.946. Voorts is daarbij de beschikking heffingsrente verminderd.
2.6.
Met dagtekening 13 november 2013 heeft belanghebbende een brief naar de Inspecteur gestuurd. Uit de bijlage bij deze brief blijkt voor zover hier van belang de volgende, door belanghebbende zelf opgestelde omzetbelastingberekening (‘
BIJLAGE: berekening af te dragen BTW 2007’):
‘OMZET 2007 totaal incl. BTW
EUR
566.762,00
Omzet leveringen buitenland
-
EUR
4.657,00
Omzet leveringen binnenland incl. 19% BTW
EUR
562.105,00
Ontvangen BTW
EUR
89.748,00
Voorheffing 19% (opgegeven bij De Belastingen en gecheckt)
-
EUR
34.088,00
Voorheffing 6% (opgegeven bij De Belastingen en gecheckt)
-
EUR
44,00
(…)
OM PRECIES TE ZIJN IS DE SITUATIE ALS VOLGT:
BTW 2007
Ontvangen BTW
EUR
88.728,56
Voorheffing 19% (opgegeven bij De Belastingen en gecheckt)
-
EUR
34.088,00
Voorheffing 6% (opgegeven bij De Belastingen en gecheckt)
-
EUR
44,00
(…)’
2.7.
Met dagtekening 20 november 2013 heeft belanghebbende een tweede bezwaarschrift ingediend tegen de naheffingsaanslag. Middels haar brief met dagtekening 25 november 2013 heeft belanghebbende dit bezwaar, na telefonisch contact met de Inspecteur, weer ingetrokken. De Inspecteur heeft vervolgens, op verzoek van belanghebbende, de door belanghebbende overgelegde cijfermatige gegevens gecontroleerd en heeft daarna middels de brief met dagtekening 4 december 2013 kenbaar gemaakt dat de naheffingsaanslag verder, ambtshalve verminderd wordt tot een bedrag van € 16.069 aan enkelvoudige belasting en dat de beschikking heffingsrente eveneens verder verminderd wordt. De naheffingsaanslag is na bedoelde ambtshave vermindering als volgt berekend:
Omzet excl. OB
Omzet incl. OB
OB
OB uit omzet hoog
€ 472.357
€ 562.105
€ 89.748
(gebaseerd op cijfers belangh.)
Privégebruik auto - correctie OB
€ 9.479
€ 1.801
€ 91.549
Voorbelasting
€ 34.088
(gebaseerd op cijfers belangh.)
€ -34.088
€ 57.461
Reeds afgedragen OB
€ -39.591
Aanslag
€ -1.801
Na te heffen OB
€ 16.069
2.8.
Met dagtekening 3 december 2013 heeft belanghebbende naar eigen zeggen een brief verstuurd naar de Inspecteur. De Inspecteur stelt deze brief niet ontvangen te hebben. Een kopie van deze brief is als bijlage gevoegd bij de brief die belanghebbende op 30 april 2014 heeft verstuurd naar de Rechtbank. De bijlage bij de brief van 3 december 2013 vermeldt dezelfde cijfermatige opstelling als genoemd in 2.6 hiervoor.
2.9.
Met dagtekening 28 december 2013, door de Inspecteur ontvangen op 31 december 2013, heeft belanghebbende nogmaals bezwaar aangetekend tegen de “
boeterente naheffingsaanslag OB 2007”. De Inspecteur heeft deze brief aangemerkt als een beroepschrift gericht tegen de uitspraak op bezwaar met dagtekening 15 november 2013 en heeft op basis van het bepaalde in artikel 6:15 van de Awb dit beroepschrift doorgestuurd naar de Rechtbank.
2.10.
Na de eerste zitting bij het Hof op 13 juni 2016 (punt 1.6) zijn partijen met elkaar in overleg getreden en hebben partijen voorts via e-mail met elkaar gecorrespondeerd. In een e-mail van 13 juli 2016 gericht aan de Inspecteur heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de omzet buitenland verhoogd dient te worden met een bedrag groot € 1.800 betreffende transportkosten. De door belanghebbende ter zake aan de Inspecteur overgelegde factuur ziet op transportkosten betreffende een binnenlandse levering.
2.11.
Op 5 augustus 2016 heeft het Hof een op 3 augustus 2016 gedagtekende brief van belanghebbende ontvangen waarin belanghebbende verzoekt om mediation. In deze brief merkt belanghebbende voorts voor zover van belang op:
  • dat het verschil tussen de in punt 2.6. genoemde posten »Ontvangen BTW« van respectievelijk € 89.748 en € 88.728,56 verklaard moet worden doordat de Inspecteur ten onrechte de »Omzet leveringen buitenland« niet van het omzetbedrag exclusief omzetbelasting van € 472.357 heeft afgetrokken. De omzet 2007 exclusief omzetbelasting bedraagt alsdan € 466.992;
  • dat de voordruk omzetbelasting 2007 € 34.088 bedraagt en dat belanghebbende over 2007 reeds aan omzetbelasting een bedrag groot € 39.591 heeft voldaan;
  • dat de omzetbelasting groot € 2.079, welke is gerelateerd aan betalingskortingen welke afnemers van belanghebbende in 2007 hebben ontvangen en waarvoor belanghebbende geen creditnota’s heeft uitgereikt, ten onrechte door de Inspecteur is mee gerekend en ten onrechte door belanghebbende is afgedragen;
  • dat de omzetbelasting groot € 3.796, welke door belanghebbende nimmer is ontvangen van haar failliete afnemer “ [bedrijf] B.V.”, en welke omzetbelasting wel door belanghebbende is afgedragen, aan belanghebbende moet worden terugbetaald door de Inspecteur.
2.12.
Op 15 september 2016 heeft het Hof een schriftelijke reactie van de Inspecteur ontvangen op de brief van 3 augustus 2016 van belanghebbende. Uit deze reactie van de Inspecteur blijkt dat tussen partijen niet meer in geschil zijn het bedrag aan voordruk omzetbelasting 2007 groot € 34.088 en het bedrag groot € 39.591 dat belanghebbende over 2007 reeds aan omzetbelasting heeft voldaan. In de brief van 15 september 2016 is de Inspecteur verder ingegaan op de resterende geschilpunten.
2.13.
Belanghebbende heeft middels haar brief gedagtekend 16 oktober 2016 gereageerd op de brief van 15 september 2016 van de Inspecteur. In haar brief heeft belanghebbende haar verzoek aan het Hof herhaald tot het aanwijzen van een mediator. Voorts heeft belanghebbende in haar brief bevestigd dat tussen partijen niet meer in geschil zijn het bedrag aan voordruk omzetbelasting 2007 groot € 34.088 en het bedrag groot € 39.591 dat belanghebbende over 2007 reeds aan omzetbelasting heeft voldaan. Het Hof heeft partijen op 26 oktober 2016 bericht dat het geen aanleiding heeft gevonden om het verzoek van belanghebbende tot het inschakelen van een mediator in te willigen.
2.14.
Op 22 februari 2017 heeft het Hof van belanghebbende een brief met bijlagen ontvangen. Uit deze brief blijkt van een bedrag aan voordruk omzetbelasting 2007 groot € 34.122 en blijkt voorts van een nieuwe berekening door belanghebbende van de met omzetbelasting belaste omzet. Tenslotte heeft belanghebbende in deze brief gesteld dat het bedrag van de omzet buitenland (0% omzetbelastingtarief) ad € 4.657 afkomstig is van de Belastingdienst, terwijl uit de boekhouding van belanghebbende een bedrag van € 6.428 omzet buitenland blijkt.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zittingen is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zittingen opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Zoals vermeld onder 1.13 heeft belanghebbende verzocht om heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68, van de Awb. Het Hof is van oordeel dat in de, na de sluiting van het onderzoek aan het einde van de nadere zitting, toegezonden brieven geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die nopen tot de conclusie dat het onderzoek onvolledig is geweest. Het verzoek om heropening wordt dan ook afgewezen. De onder 1.13 vermelde stukken zullen niet tot de gedingstukken worden gerekend en door het Hof verder buiten beschouwing worden gelaten.
4.2.
De Rechtbank heeft belanghebbende vanwege termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard in diens beroep.
4.3.
De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 15 november 2013.
4.4.
Ingevolge artikel 6:7, van de Awb bedraagt de termijn voor het instellen van beroep zes weken. Ingevolge artikel 26c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt de termijn voor het instellen van beroep aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de Inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Hieruit volgt dat de beroepstermijn eindigde op vrijdag 27 december 2013. Volgens het Koninklijk Besluit van 7 juni 2010, nr. 10.001566, houdende gelijkstelling van 6 mei en 3 juni 2011, 18 mei, 24 december en 31 december 2012 en 29 april, 10 mei en 27 december 2013 met een algemeen erkende feestdag, Stcrt. 2010, 9302, is 27 december 2013 evenwel aangewezen als een algemeen erkende feestdag in de zin van de Algemene termijnenwet. Volgens artikel 1, lid 1, van de Algemene termijnenwet volgt daaruit dat de beroepstermijn wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. In dit geval eindigde de beroepstermijn derhalve op maandag 30 december 2013.
4.5.
Het door de Inspecteur doorgezonden beroepschrift van zaterdag 28 december 2013 is door de Inspecteur ontvangen op dinsdag 31 december 2013. Ingevolge artikel 6.15, lid 3, van de Awb is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend voor de vraag of het (doorgezonden) beroepschrift tijdig is ingediend. Gelet hierop zou het beroep te laat zijn ingediend.
4.6.
Bij verzending per post is een beroepschrift (echter toch) tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, van de Awb). Omdat de Inspecteur in het verweerschrift heeft erkend dat het doorgezonden beroepschrift van zaterdag 28 december 2013 voor het einde van de beroepstermijn, maandag 30 december 2013, ter post is bezorgd staat vast dat het beroepschrift tijdig is verzonden. Het bij de Rechtbank ingestelde beroep is mitsdien ontvankelijk. Hieruit volgt reeds dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd.
Ten aanzien van het geschil
4.7.
Het Hof stelt voorop dat de Inspecteur zich, bij het opleggen van de naheffingsaanslag en het doorvoeren van de latere verminderingen op de naheffingsaanslag, steeds heeft gebaseerd op de door belanghebbende zelf verstrekte informatie en cijfermatige opstellingen (punten 2.2, 2.6 en 2.7). Zoals uit 2.7 volgt is, samengevat, de nageheven omzetbelasting, zoals nader vastgesteld bij ambtshalve vermindering, gebaseerd op € 472.357 omzet, € 34.088 voorbelasting en op zelf voldane omzetbelasting van € 39.591. Hetgeen uiteindelijk is nageheven is geheel en al gebaseerd op door belanghebbende zelf verstrekte cijfers. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dan mee dat belanghebbende aannemelijk maakt dat de door haar verstrekte informatie en cijfermatige opstellingen, op basis waarvan bedoelde naheffingsaanslag en bedoelde latere verminderingen zijn gebaseerd, niet correct zijn. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende in deze bewijslast niet geslaagd. Hiertoe overweegt het Hof als volgt.
4.8.
Aangaande de door belanghebbende in haar brief van 3 augustus 2016 bepleite overige verminderingen van de af te dragen omzetbelasting 2007 overweegt het Hof als volgt:
  • belanghebbende heeft verklaard dat zij geen creditfacturen heeft uitgereikt aan haar afnemers, betreffende door die afnemers in 2007 ontvangen betalingskortingen (punt 2.13). Voorts is gesteld noch gebleken dat belanghebbende in 2007 het kasstelsel heeft gevolgd. Alsdan biedt de omzetbelastingwetgeving, mede gelet op het van toepassing zijn van het factuurstelsel, geen mogelijkheid om de ter zake van de bedragen van die betalingskortingen af te dragen omzetbelasting, terug te vorderen bij de Inspecteur.
  • het bedrag aan omzetbelasting groot € 3.796 dat initieel door belanghebbende aan haar inmiddels failliete afnemer “ [bedrijf] B.V.” is gefactureerd, maar welk bedrag door belanghebbende kennelijk nimmer van “ [bedrijf] B.V.” is ontvangen, kan niet tot een vermindering van onderhavige naheffingsaanslag over het jaar 2007 leiden. Voor een teruggaaf ter zake van niet betaalde vorderingen geldt dat een separaat verzoek om teruggaaf moet worden gedaan in het tijdvak waarin is komen vast te staan dat de vergoeding niet meer zal worden ontvangen en dat daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking wordt beslist. Reeds hierom kan in onderhavige procedure geen rekening worden gehouden met vorenbedoelde niet betaalde vordering. Overigens staat tussen partijen vast dat belanghebbende in 2007 geen verzoek als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 heeft gedaan.
4.9.
De stelling van belanghebbende dat de omzet buitenland over 2007 verhoogd dient te worden met een bedrag groot € 1.800 betreffende transportkosten inzake een binnenlandse levering, kan niet worden aanvaard, daar deze doorbelasting van transportkosten onderdeel uitmaakt van de vergoeding voor een levering in Nederland, en aldus voor belanghebbende binnenlandse omzet vormen. De stelling van belanghebbende, dat zij recht heeft op € 44 extra aftrek voordruk omzetbelasting 2007 (punten 2.6 en 2.14), kan evenmin worden aanvaard, gelet op de onweersproken stelling van de Inspecteur dat genoemd bedrag de omzetbelasting betreft die heeft gedrukt op horecabestedingen. Alsdan is de aftrek van die omzetbelasting op grond van het bepaalde in artikel 15, vijfde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 van aftrek uitgesloten.
4.10.
Voor het overige heeft de Inspecteur de eigen cijfers van belanghebbende gevolgd. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast aannemelijk te maken dat haar eigen cijfers met betrekking tot de over de omzet verschuldigde omzetbelasting en de voorbelasting niet kloppen.
4.11.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat het bedrag van € 16.069 door de Inspecteur niet kan worden nageheven, daar belanghebbende over het jaar 2007 meer dan € 39.591 aan omzetbelasting heeft betaald. Ter zake overweegt het Hof het volgende.
4.12.
Uit de door de accountant van belanghebbende in mei 2012 opgestelde suppletieberekening, pagina 28 van het concept van de jaarrekening 2007, blijkt van een bedrag van € 39.592 aan ‘reeds aangegeven omzetbelasting over 2007’. Het bedrag van € 39.591 (inclusief één euro afronding) wordt door belanghebbende voorts bevestigd in haar brieven van 3 augustus 2016 en 16 oktober 2016, beide gericht aan het Hof. Het ligt dan naar het oordeel van het Hof, gelet op het vorenstaande en op de door belanghebbende zelf over het jaar 2007 ingediende aangiftebiljetten omzetbelasting, op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat zij aan omzetbelasting meer heeft betaald dan genoemd bedrag van € 39.591. Naar ‘s-Hofs oordeel is belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet in deze bewijslast geslaagd. De betalingen die belanghebbende eventueel na het opleggen van de naheffingsaanslag aan de rijksbelastingdienst heeft gedaan, zijn niet relevant voor het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd: immers, betalingen na het opleggen van de naheffingsaanslag verminderen de heffing bij wege van naheffingsaanslag niet. Voor de naheffing is slechts relevant welke betalingen belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag heeft gedaan, omdat belasting die reeds is betaald niet kan worden nageheven. Het Hof acht onaannemelijk dat belanghebbende uit eigener beweging vóór het opleggen van de naheffingsaanslag een groter bedrag zou hebben betaald dan zij – toentertijd - zelf meende verschuldigd te zijn (€ 39.591). Het Hof acht belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, voorts niet geslaagd in de op haar rustende last aannemelijk te maken dat de Ontvanger vóór het opleggen van de naheffingsaanslag andere betalingen of teruggaven zou hebben aangemerkt als betaling van omzetbelasting over 2007 (boven het bedrag van € 39.591), al was het maar omdat vóór het opleggen van de naheffingsaanslag de Ontvanger betalingen of teruggaven niet heeft kunnen (weg)boeken op een naheffingsaanslag, eenvoudigweg omdat deze nog niet was opgelegd.
4.13.
Het vorenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat de naheffingsaanslag, uiteindelijk groot € 16.069, gelet op de door belanghebbende over de voor haar geldende tijdvakken in het jaar 2007 ingediende aangiftebiljetten omzetbelasting en gelet op het bedrag groot € 39.591 dat belanghebbende over 2007 reeds aan omzetbelasting heeft voldaan, juist is. Nu echter ook is gebleken dat de Inspecteur, na het doen van de uitspraak op bezwaar, op basis van belanghebbendes berekeningen een ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslag heeft verleend (punt 2.7), is het Hof van oordeel dat het (hoger) beroep van belanghebbende door de bedoelde ambtshalve vermindering gegrond verklaard dient te worden (Hoge Raad 24 januari 2001, 35603, ECLI:NL:HR:2001:AA9621).
4.14.
Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
4.15.
Uit al vorenoverwogene volgt, dat het Hof niet meer toekomt aan – zoals het Hof belanghebbende als voorlopig oordeel tijdens het onderzoek ter (nadere) zitting heeft voorgehouden – de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat ten aanzien van de (twaalf) tijdvakken in 2007 onvoldoende duidelijk is geworden welke aangiften over welk tijdvak en tot welk bedrag niet of onjuist zouden zijn gedaan.
Slotsom
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Nu de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 318 respectievelijk € 497 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor het bijwonen van de zitting bij de Rechtbank op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende groot € 20,58 en voor het bijwonen van de zittingen bij het Hof op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende groot € 11,48, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht en beide bedragen berekend op basis van het reizen per openbaar vervoer (NS 2e klasse).
4.19.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaarthet bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
  • vernietigtde uitspraak op bezwaar,
  • bevestigtde naheffingsaanslag, zoals deze luidt na de ambtshalve vermindering tot € 16.069,
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 815 vergoedt, en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 32,06.
Aldus gedaan op 4 mei 2017 door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M. Harthoorn, leden, in tegenwoordigheid van A. Muller, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.