ECLI:NL:GHSHE:2017:187

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 januari 2017
Publicatiedatum
20 januari 2017
Zaaknummer
16/03569 en 16/03570
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en boetebeschikkingen van belanghebbende met betrekking tot KREDIETBANK LUXEMBOURG

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin belastingaanslagen en boetebeschikkingen zijn opgelegd voor de jaren 2010 en 2011. De belanghebbende, die rekeninghouder was bij KREDIETBANK LUXEMBOURG, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de opgelegde boetes. De Rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanslagen terecht waren opgelegd met omkering van de bewijslast en dat de boetes konden worden opgelegd. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat het gebruik van door de Inspecteur verkregen inlichtingen rechtmatig was. Het Hof bevestigde dat de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd en dat de aanslagen terecht met omkering van de bewijslast waren opgelegd. Ook oordeelde het Hof dat de boetes terecht waren opgelegd, waarbij het belanghebbende niet was gelukt om aannemelijk te maken dat hij niet opzettelijk had gehandeld. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, met uitzondering van de beslissing over de vergoeding van het griffierecht, dat alsnog aan belanghebbende moest worden vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03569 en 16/03570
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 15 juli 2016, nummer AWB 15/1186 en 15/3152, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2010 met dagtekening 27 november 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.051 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.659, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 12.744. Tevens is bij beschikking € 146 heffingsrente in rekening gebracht. De aanslag en beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur met dagtekening 16 april 2015 gehandhaafd.
1.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2011 met dagtekening 30 december 2014 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.388 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.866, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 12.480. Tevens is bij beschikking € 383 heffingsrente in rekening gebracht. De aanslag en beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur met dagtekening 23 februari 2015 gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van de in 1.1 bedoelde uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep geregistreerd onder nummer AWB 15/3152. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 15 juli 2015 [Hof: dit moet zijn 15 juli 2016]:
 het beroep gegrond verklaard, voor zover het de boete betreft;
 de uitspraak op bezwaar vernietigd, voor zover het de boete betreft;
 de boete verminderd tot € 5.000;
 het beroep voor het overige ongegrond verklaard;
 de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 649,50; en
 gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
1.4.
Belanghebbende is van de in 1.2 bedoelde uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep geregistreerd onder nummer AWB 15/1186. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 15 juli 2015 [Hof: dit moet zijn 15 juli 2016], in één geschrift vervat met de uitspraak in het beroep met nummer AWB 15/3152:
 het beroep gegrond verklaard, voor zover het de boete betreft;
 de uitspraak op bezwaar vernietigd, voor zover het de boete betreft;
 de boete verminderd tot € 5.000;
 het beroep voor het overige ongegrond verklaard; en
 de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 649,50.
1.5.
De Rechtbank heeft op 5 september 2016 een hersteluitspraak gedaan. De Rechtbank heeft zijn uitspraak van 15 juli 2016 met kenmerken 15/1186 en 15/3152 hersteld in die zin dat de datum van de in 1.3 en 1.4 bedoelde uitspraken is bepaald op 15 juli 2016.
1.6.
Tegen de in 1.3 en 1.4 bedoelde uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het beroep met kenmerk 16/03569 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 november 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] , de heer [C] en de heer [D] .
1.9.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende was gehuwd met [E] (hierna: de ex-echtgenote). Belanghebbende en de ex-echtgenote zijn in 2005 gescheiden.
2.2.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) spontaan inlichtingen verstrekt die betrekking hebben op afdrukken van microfiches (hierna: microfiches) van de
KREDIETBANK LUXEMBOURG te Luxemburg(hierna KBL
). Belanghebbende heeft in zijn aangiften over de onderhavige jaren geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KBL. Op basis van de gegevens, verstrekt bij de brief van 27 oktober 2000 door de BBI, is een onderzoek ingesteld door de FIOD-ECD en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Op de microfiches stonden onder andere de volgende regels:
“JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(...)
[nummer 1] TER LDO [belanghebbende] - [E] 19.707,45
[nummer 2] TER LDO [belanghebbende] - [E] 112.118,97
[nummer 3] VUE [belanghebbende] - [E] -330,29”.
2.3.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 1990 tot en met 2007 (navorderings)aanslagen IB/PVV opgelegd in verband met niet aangegeven (inkomen uit) in het buitenland aangehouden vermogen.
2.4.
Belanghebbende heeft op 26 februari 2012 respectievelijk 18 december 2012 zijn aangiften IB/PVV 2010 en 2011 ingediend waarbij hij een belastbaar inkomen uit werk en woning heeft aangegeven van € 27.051 respectievelijk € 27.388 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
2.5.
In 2013 heeft belanghebbende verklaard dat hij de in 2.2 vermelde bankrekeningen heeft geopend en dat hij deze per 25 april 2002 heeft opgeheven. Belanghebbende heeft een verklaring van de KBL overgelegd, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“Naar aanleiding van uw bezoek bevestigen wij u hierbij dat de rekening nr. [rekeningnummer] in onze boeken werd afgesloten op datum van 25 april 2002.”.
2.6.
Naar aanleiding van de ingediende aangiften heeft de Inspecteur bij brieven van 1 juli 2014 en 31 juli 2014 verzocht om informatie met betrekking tot – onder meer - de in 2.2 vermelde bankrekeningen.
2.7.
Met dagtekening 20 augustus 2014 heeft de Inspecteur voor de jaren 2010 en 2011 informatiebeschikkingen gegeven, aangezien belanghebbende de verzochte informatie (zie 2.6) in de zin van artikel 47 van de AWR niet heeft verstrekt. Belanghebbende heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, zodat deze informatiebeschikkingen onherroepelijk vaststaan.
2.8.
Bij brieven van 4 november 2014 en 10 december 2014 heeft de Inspecteur een kennisgeving gestuurd van zijn voornemen om af te wijken van de ingediende aangiften IB/PVV 2010 en 2011, de op te leggen correcties, en de daarbij op te leggen boeten van 300%.
2.9.
Met dagtekening 27 november 2014 en 30 december 2014 zijn de aanslagen IB/PVV over de jaren 2010 en 2011 vastgesteld, waarbij de Inspecteur het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft vastgesteld op € 13.659 (4% van (€ 362.140 -/- € 20.661)) respectievelijk € 13.866 (4% van (€ 367.457 -/- € 20.785)), alsmede boeten van 300% ten bedrage van € 12.744 en € 12.480. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en de boeten. Bij uitspraken op bezwaar zijn de aanslagen en boeten gehandhaafd.
2.10.
Op 23 mei 2014 heeft de heer [F] als getuige ter zitting van de Rechtbank op vragen van de heer [A] onder meer het volgende verklaard:
[A] : “17. Herinnert u zich dat u, in het kader van KB-Lux op enig moment, met de heer [G] , ambtenaar van de Nederlandse Belastingdienst, hebt gesproken?”.
[F] : “Ja.”.
[A] : “18. Wanneer was dat? Als u geen herinnering aan een datum hebt, kunt u het gesprek met [G] plaatsen in het verloop van het KB-Lux onderzoek tot dan toe? Was er, toen u de heer [G] sprak, al gepubliceerd over de witwas van onrechtmatig verkregen bewijs?”.
[F] : “Dat was in 2001/2002.”.
[A] : “20. Hebt u hem telefonisch gesproken of hebt u hem ook ontmoet?”.
[F] : “Ik zal hem eerst wel telefonisch hebben gesproken en ik heb hem eenmalig ontmoet.”.
[A] : 21. “Wist u, vooraf, waarover hij met u wilde spreken?”.
[F] : “Hij was teamleider van Rekeningenproject en ik wist dat hij daarover wilde spreken.”.
[A] : “22. Hoe lang hebben die gesprekken ongeveer geduurd?”.
[F] : “Het was 1 gesprek en het duurde circa. 1 uur tot 1,5 uur.”.
[A] : 23. “Wat vroeg de heer [G] ?”.
[F] : “Hij had een aantal vragen over de stand van zaken over het strafrechtelijk onderzoek in België en over de discussie die er gaande was over de wijze waarop de documenten in handen waren gekomen van de Belgische justitie.”.
[A] : “24. Wat hebt u hem verteld?”.
[F] : “Ik kan mij niet precies herinneren wat wij hebben besproken.”.
[A] : “25. Hebt u de heer [G] geïnformeerd over het verloop van het KB-Lux-onderzoek tot dan toe? Wat hebt u hem daar over meegedeeld?”.
[F] : “Dat kan ik mij niet herinneren.”.
[A] : “26. Hebt u de heer [G] geïnformeerd over voornoemde ‘witwas’ van onrechtmatig verkregen bewijzen? Wat hebt u hem daar over meegedeeld?”
[F] : “nee de term witwassen is niet gevallen. Er is wel gesproken over de discussie die er was over de rechtmatigheid van het bewijs.”.
[A] : 27. “Hebt u, op enig moment, de heer [G] over de gang van zaken willen informeren en heeft de heer [G] gezegd: “Ik wil het niet weten”.?”.
[F] : “Dat kan ik mij niet herinneren.”.
[A] : “28. Zijn er andere punten die u over de besprekingen met de heer [G] wil zeggen?”.
[F] : “Nee.”.
[A] : “Is uw bekend dat er strafaangiften zijn gedaan tegen de onderzoeksrechter en een aantal van uw collega’s” en “was dat voor of na uw bespreking met de heer [G] ”.
[F] : “enkele jaren daarna”.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is het gebruik van de door de Inspecteur verkregen inlichtingen rechtmatig en heeft de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
Zijn de aanslagen terecht met omkering van de bewijslast opgelegd?
Zijn terecht aan belanghebbende boeten opgelegd?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen en vernietiging van de boetebeschikkingen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en van ambtswege
4.0.
Het Hof heeft ambtshalve geconstateerd dat de Rechtbank in de zaak met kenmerk AWB 15/1186, kennelijk per abuis, heeft verzuimd het ter zake van het desbetreffende beroep geheven griffierecht aan belanghebbende te doen vergoeden, hoewel dat beroep gegrond is bevonden. Het Hof zal deze kennelijke omissie van ambtswege herstellen en de Inspecteur gelasten het bedoelde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag a (rechtmatigheid bewijs en op de zaak betrekking hebbende stukken)
4.1.1.
Belanghebbende beklaagt zich over de vaststelling van de feiten in eerdere zaken waarin het Hof uitspraak heeft gedaan. Het Hof overweegt in dat verband dat belanghebbende zijn eigen stellingen als feiten vastgesteld wil zien, maar dat die stellingen, voor zover niet onder de feiten opgenomen, door de Inspecteur zijn weersproken. Voor zover van belang voor de beoordeling van de onderhavige vraag, zal het Hof hierna bewijsoordelen geven over de desbetreffende stellingen van belanghebbende.
4.1.2.
Belanghebbende stelt dat de uit België ontvangen afschriften van microfiches niet door de Inspecteur mogen worden gebruikt. Daartoe neemt belanghebbende de volgende standpunten in:
 de Belgische autoriteiten hebben niet vermeld dat de gegevens in België onder onrechtmatige omstandigheden zijn verkregen;
 de Belgische autoriteiten hebben zodanig onrechtmatig gehandeld dat de gegevens om die reden van bewijs moeten worden uitgesloten;
 de Inspecteur heeft geen kennis willen nemen van de onrechtmatige verkrijging van de gegevens in België en handelt daarmee in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur tegenover belanghebbende; en
 de Inspecteur heeft, tegen beter weten in, gesteld niet van de onrechtmatige verkrijging door de Belgische autoriteiten en de verstrekking van de gegevens in strijd met de goede trouw op de hoogte te zijn.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunten onder meer gewezen op de verklaringen van de heer [F] (zie onderdeel 2.10 hiervóór) en op publicaties in de Belgische media. Volgens belanghebbende kunnen de microfiches niet tot bewijs dienen.
4.1.3.
De Inspecteur heeft hiertegen het volgende ingebracht:
 de heer [G] heeft wel degelijk gerapporteerd over de inhoud van het gesprek met de heer [F] en het feit dat met de heer [F] over de verkrijging en de juridische strijd in België is gesproken; en
 de Inspecteur heeft de voornoemde informatie wel degelijk aan het dossier toegevoegd.
4.1.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 1992, nr. 26331, BNB 1992/306 (hierna: het arrest BNB 1992/306) een beoordelingskader gegeven voor het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen in een belastingzaak. De desbetreffende regels gelden nog steeds, gezien het arrest van 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643, BNB 2015/173 (hierna: het arrest BNB 2015/173). Dat beoordelingskader is in het arrest BNB 2015/173 als volgt weergegeven:
“2.3.1. In BNB 1992/306 is in de eerste plaats geoordeeld dat het gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen in een belastingzaak in ieder geval toelaatbaar is, indien de verkrijging van die bewijsmiddelen niet onrechtmatig was jegens de belanghebbende in die zaak.
2.3.2.
Voor het geval wel sprake is van jegens de belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen, heeft de Hoge Raad in BNB 1992/306 als regel vooropgesteld dat die omstandigheid voor de inspecteur geen beletsel behoeft te zijn om van die bewijsmiddelen gebruik te maken. In een dergelijk geval zal met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden nader moeten worden beoordeeld of de inspecteur handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel, door ter vaststelling of ter ondersteuning van een belastingaanslag van dit strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal gebruik te maken.
2.3.3.
Van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan in het algemeen niet worden gesproken indien de inspecteur gebruik maakt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen waarvan hij zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen, ook indien de onrechtmatige handelingen van de betrokken strafrechtelijke instantie(s) niet hadden plaatsgevonden. Het gebruik van zodanige bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht, aldus BNB 1992/306.”.
4.1.5.
Gelet op het in 4.1.4 weergegeven beoordelingskader acht het Hof beslissend of de Nederlandse overheid, meer in het bijzonder de Nederlandse belastingautoriteiten, de microfiches hebben verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In dat kader ziet het Hof zich voor de vraag gesteld of relevant is dat de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van of omstreeks de overdracht van die afschriften door Belgische aan Nederlandse belastingautoriteiten kennis droegen van de onrechtmatige verkrijging in België. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
4.1.6.
Het Hof is van oordeel dat, zelfs indien de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van de gegevensoverdracht door de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse wisten van de onregelmatigheden in het Belgische strafrechtelijke opsporingsonderzoek, de verkrijging van bewijsmateriaal in de vorm van de microfiches door de Nederlandse belastingautoriteiten nog niet zozeer in strijd is met beginselen van behoorlijk bestuur dat die afschriften niet voor de oplegging van belastingaanslagen en (boete)beschikkingen mogen worden gebruikt. De schending van beginselen van een behoorlijk strafproces die in de Belgische rechtsorde is uitgesproken, heeft zich voorgedaan in het kader van strafrechtelijk onderzoek dat belanghebbende niet heeft betroffen. Die schending behoefde de Inspecteur ook niet te weerhouden van het gebruik van de afschriften. Dat zou anders kunnen zijn indien zich op enig moment op of na de verkrijging van de afschriften aanwijzingen zouden hebben voorgedaan waaruit redelijke twijfel zou zijn voortgevloeid ten aanzien van de betrouwbaarheid en authenticiteit van het verkregen materiaal. Dat zou bijvoorbeeld aan de orde zijn indien de Inspecteur door voldoende concrete aanwijzingen rekening moet houden met de reële mogelijkheid dat de inhoud van de microfiches zou zijn gemanipuleerd. Alsdan zou de Inspecteur, gezien de zorgvuldigheidsnormen die hij bij zijn taakuitoefening in acht moet nemen, gehouden zijn tot een nader onderzoek naar de mate waarin de voornoemde ongeregeldheden in het kader van het Belgische opsporingsonderzoek van invloed konden zijn geweest op de betrouwbaarheid van (de inhoud van) de microfiches. De (kennis van de) onregelmatigheden, die in het kader van het Belgische strafrechtelijke onderzoek zijn vastgesteld, zijn op zichzelf beschouwd echter nog geen aanwijzingen in de onderhavige zin.
4.1.7.
Het Hof acht overigens niet aannemelijk dat ten tijde van de verkrijging van de afschriften, dan wel op enig moment nadien, zodanige aanwijzingen hebben bestaan, onderscheidenlijk zijn ontstaan. Integendeel, gezien de vele gevallen waarin de in de afschriften vervatte gegevens van rekeninghouders na bekentenissen van laatstgenoemden juist bleken te zijn, mocht de Inspecteur ervan uitgaan dat de vorenbedoelde schendingen de betrouwbaarheid en authenticiteit van de in de microfiches vervatte gegevens onverlet hebben gelaten. Belanghebbende heeft voorts de gelegenheid gehad de betrouwbaarheid van de afschriften in de door hem gevoerde belastingprocedure aan de orde te stellen. Ook in die procedure behoefde de Inspecteur geen grond te zien voor twijfel in de onder 4.1.6 bedoelde zin.
4.1.8.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de wetenschap van de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van of omstreeks de verkrijging van de microfiches omtrent de onregelmatigheden die zich in het Belgische strafrechtelijke opsporingsonderzoek hebben voorgedaan niet kan leiden tot bewijsuitsluiting.
4.1.9.
Louter ten overvloede overweegt het Hof nog als volgt. Het Hof acht niet aannemelijk dat de Nederlandse overheid wetenschap had van de onrechtmatige verkrijging van de gegevens in België. Het Hof acht wél aannemelijk:
dat Nederlandse belastingautoriteiten wisten dat de microfiches in Luxemburg waren ontvreemd;
dat er discussie was binnen de advocatuur en in de pers over de rechtmatigheid van de bewijsgaring in België; en
dat ten tijde van de gegevensoverdracht in oktober/november 2000 alsook in mei 2001, ten tijde van het gesprek tussen de heren [G] en [F] , niet méér wetenschap bij de Nederlandse belastingautoriteiten aanwezig was dan wetenschap van hetgeen hiervóór onder a en b is vermeld.
4.1.10.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Nederlandse overheid in november 2000 wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de gegevens in België op onrechtmatige wijze waren verkregen. Hij heeft daartoe in zijn conclusie van repliek in eerste aanleg de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:
De gegevens waren enkele jaren eerder door een Belgische crimineel tegen betaling aan de Nederlandse overheid aangeboden en de Nederlandse overheid wist dat de gegevens “in de markt” waren.
Ter gelegenheid van de verstrekking van de gegevens heeft de Belgische overheid laten weten dat vanwege Belgisch staatsbelang geen vragen zouden worden beantwoord over de wijze waarop de Belgische overheid in bezit was gekomen van de gegevens.
Reeds vanaf 1996/1997, dus vóór de overhandiging van de gegevens, waren regelmatig publicaties in de Belgische media, waaruit blijkt dat in België geprocedeerd werd over de (on)rechtmatige verkrijging van de gegevens door de Belgische overheid.
Voorts heeft belanghebbende er herhaaldelijk op gewezen dat de heer [G] zou hebben gezegd dat de discussie over de rechtmatigheid van de bewijsgaring in België borrelpraat is en dat hij het niet wilde weten en ook dat de heer [G] in 2001 over de verkrijging van de microfiches geïnformeerd wilde worden en met de heer [F] heeft gesproken om zich daarover te laten informeren.
4.1.11.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende hiermee en met al het overige dat hij heeft aangevoerd niet meer dan speculaties heeft geuit over de wetenschap van de Nederlandse overheid. Feiten en omstandigheden waaruit zou volgen dat de Nederlandse belastingautoriteiten wetenschap hadden van de onrechtmatige verkrijging, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.
4.1.12.
Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat de Inspecteur in strijd met artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, overweegt het Hof als volgt. Voor zover belanghebbende meent dat [G] (dan wel de Belastingdienst) schriftelijk verslag had moeten doen van de beweerdelijke wetenschap van de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van de gegevensoverdracht, stuit dit standpunt af op hetgeen onder 4.1.9 tot en met 4.1.11 is overwogen. Verder is er van het gesprek tussen [G] en [F] verslag gedaan door [G] aan zijn teamleider alsmede in het Proces-verbaal van ambtshandeling van 10 januari 2003, welke stukken tot de gedingstukken behoren (bijlagen 19 en 20 bij het verweerschrift in eerste aanleg). Voor zover belanghebbende bedoelt dat er nog andere stukken zijn die de Inspecteur in het geding had moeten brengen, stelt het Hof in de eerste plaats vast dat belanghebbende onvoldoende heeft gemotiveerd welke andere stukken van belang zijn geweest voor de besluitvorming in deze zaak en de Inspecteur voorts heeft ontkend dat dergelijke stukken bestaan. Ook overigens zijn er naar het oordeel van het Hof geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
4.1.13.
Gelet op het vorenstaande beantwoordt het Hof vraag a bevestigend.
Ten aanzien van vraag b (omkering van de bewijslast)
4.2.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de bewijslast ten onrechte is omgekeerd. Belanghebbende heeft zijn stelling in hoger beroep niet gemotiveerd.
4.2.2.
De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen:
“2.12. De rechtbank is van oordeel dat nu de informatiebeschikkingen onherroepelijk vaststaan de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 terecht met omkering van de bewijslast zijn vastgesteld. De stelling van belanghebbende dat hij in de civiele procedure welke door inspecteur aanhangig is gemaakt en waarbij om dezelfde informatie is verzocht als in de informatiebeschikking, belanghebbende heeft voldaan aan zijn informatieverplichting, leidt evenmin tot een ander oordeel, aangezien belanghebbende ook in deze procedure geen informatie heeft overgelegd, hetgeen heeft geleid tot het verbeurd verklaren van de dwangsommen.
Belanghebbende dient dan voorts te doen blijken dat de aanslagen tot een onjuist bedrag zijn vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende hierin niet is geslaagd en overweegt daartoe als volgt. Belanghebbende heeft enkel aangevoerd dat ten tijde van het sluiten van de bankrekeningen in 2002 er nog maar een bescheiden saldo op de bankrekeningen stond, dat volgens belanghebbende consumptief is besteed aan zijn kinderen. Nu belanghebbende deze stelling niet nader met bescheiden heeft onderbouwd, acht de rechtbank deze stelling niet aannemelijk. Nu de rechtbank eveneens van oordeel is dat de correctie van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op een redelijke schatting berust, is de rechtbank van oordeel dat de aanslagen terecht en tot de juiste hoogte zijn vastgesteld.”.
4.2.3.
Het Hof neemt de overwegingen van de Rechtbank over en beantwoordt vraag b bevestigend.
Ten aanzien van vraag c (boeten)
4.3.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan belanghebbende boeten kunnen worden opgelegd. Belanghebbende heeft zijn stelling in hoger beroep niet gemotiveerd.
4.3.2.
De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“2.13. Belanghebbende is van mening dat hij überhaupt niet beboet kan worden omdat hij, door het aanzeggen van een dwangsom, is gedwongen tot medewerking aan zijn eigen veroordeling. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, dat is bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643, is de informatie, die belanghebbende alsnog heeft verstrekt, aan te merken als wilsonafhankelijk materiaal. Het betreft immers het sluitingsformulier. Het gegeven dat de inspecteur dit formulier niet kon verkrijgen zonder medewerking van belanghebbende maakt nog niet dat de informatie daarmee wilsafhankelijk is. Gelet op het aangehaalde arrest van de Hoge Raad staat artikel 6 EVRM er niet aan in de weg dat in het kader van de boeten rekening wordt gehouden met het door belanghebbende verstrekte sluitingsformulier.
2.14.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende in ieder geval tot en met 2002 een rekening KBL met rekeningnummer [rekeningnummer] heeft gehad. Het gebruikmaken van een aparte bankrekening in een land met een bankgeheim strekte, naar mag worden aangenomen, tot doel die tegoeden buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden. Op grond hiervan wordt dan ook aangenomen – belanghebbende heeft dat ook niet betwist – dat belanghebbende wist dat tegoeden en inkomsten van een buitenlandse bankrekening moeten worden aangegeven bij de Nederlandse fiscus.
2.15.
Het gaat hier echter om boeten voor de jaren 2010 en 2011 en de inspecteur dient voor deze jaren ook de opzet aannemelijk te maken (vgl. HR 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN BN6350, BNB 2011/207). Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Het bij KBL op 31 januari 1994 door belanghebbende en zijn ex-echtgenote aangehouden saldo was substantieel, namelijk in totaal ƒ 131.496,13. Gelet op de hoogte van het verzwegen vermogen is aannemelijk dat belanghebbende dit niet geheel heeft opgemaakt en dat hij ook in de jaren tot en met 2011 in ieder geval een deel van dit tegoed buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden. Het door belanghebbende niet ontzenuwde vermoeden is daarmee dusdanig sterk dat daarmee ook voor beboetingsdoeleinden - zonder schending van de waarborgen die belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, tweede lid, van het EVRM - het van de inspecteur verlangde bewijs geleverd is dat belanghebbende het beboetbare feit heeft gepleegd. Dat vermoeden is namelijk niet ontzenuwd met de enkele stelling dat het geld op is zonder dat daarvoor enig bewijs is overgelegd. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat belanghebbende in ieder geval een deel van het sinds 31 januari 1994 aanwezige vermogen ook nadien heeft aangehouden in het buitenland en dat hij de ((forfaitaire) inkomsten uit de) desbetreffende tegoeden opzettelijk niet heeft aangegeven in de aangiften IB/PVV 2010 en 2011 met het doel hierover geen belasting te betalen. De omstandigheid dat tegoeden in het buitenland zijn aangehouden met het doel deze buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden, vormt voorts een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in § 26 van het BBBB, zodat in beginsel een boete van 300% gerechtvaardigd is.
2.16.
Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN: BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN: BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft de inspecteur onder meer de saldi van de buitenlandse rekening en de daaruit genoten inkomsten geschat. De door de inspecteur gehanteerde berekeningswijze is in overeenstemming met hetgeen de Hoge Raad over de redelijke schatting in het ‘KBL-project’ heeft geoordeeld in zijn arrest van 15 april 2011 (Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, ECLI:NL:HR:2011:BN6350). Er is dan ook naar het oordeel van de rechtbank in zoverre geen sprake van een onredelijke schatting. Het schatten van de saldi en inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn. Belanghebbende verkeerde echter als eigenaar van dat vermogen als enige in de positie om duidelijkheid te verschaffen omtrent het daadwerkelijk aanwezige saldo en de daaruit genoten inkomsten. Als gevolg van de keuze van belanghebbende om die informatie niet te verstrekken, was de inspecteur genoodzaakt om schattingen van het saldo en inkomsten te maken. Gelet op het saldo van ƒ 131.496,13 in 1994 acht de rechtbank de door de inspecteur opgelegde vergrijpboeten van € 12.744 respectievelijk € 12.480 echter te hoog. De rechtbank acht boeten van € 5.000 per jaar voor 2010 en 2011 gelet op alle omstandigheden van het geval, passend en geboden.
2.17.
De boeten zijn voor het eerst door de inspecteur aangekondigd in zijn schrijven van 4 november 2014. De rechtbank doet haar uitspraak op 15 juli 2016, derhalve niet later dan twee jaren na de aankondiging van de boeten. Hierdoor is er geen aanleiding de boeten te matigen op grond van undue delay.”.
4.3.3.
Het Hof neemt de overwegingen van de Rechtbank over en beantwoordt vraag c bevestigend.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank bevestigen, behoudens voor zover daarin de onder 4.0 hiervóór bedoelde beslissing ontbreekt, en de Inspecteur gelasten het van belanghebbende in eerste aanleg geheven griffierecht aan hem te vergoeden.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Aangezien het hoger beroep ongegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:

verklaarthet hoger beroep ongegrond;

vernietigtde uitspraak van de Rechtbank in de zaak met kenmerk AWB 15/1186, doch uitsluitend voor zover daarin ontbreekt de beslissing tot vergoeding van het van belanghebbende ter zake van dat beroep geheven griffierecht;

bevestigtde uitspraak van de Rechtbank voor het overige;

gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het van hem geheven griffierecht ter zake van het beroep met kenmerk AWB 15/1186 ten bedrage van € 45.
Aldus gedaan op 20 januari 2017 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.