ECLI:NL:GHSHE:2017:186

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 januari 2017
Publicatiedatum
20 januari 2017
Zaaknummer
15/00833
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking inzake belastingaanslagen en bewijsvoering door de Inspecteur

In deze zaak gaat het om een informatiebeschikking die door de Inspecteur is gegeven aan belanghebbende, die wordt verdacht (mede-)rekeninghouder te zijn van een rekening bij Kredietbank Luxemburg (KBL). De Inspecteur baseert zijn vermoeden op gegevens van microfiches en een proces-verbaal van identificatie. Belanghebbende heeft geen inlichtingen verstrekt die het vermoeden kunnen weerleggen, wat de Inspecteur in staat stelde om de informatiebeschikking te geven. De zaak is in hoger beroep behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waar belanghebbende in beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank had de informatiebeschikking van de Inspecteur in stand gehouden. Tijdens de zittingen zijn verschillende getuigen en gemachtigden gehoord, en er zijn meerdere verzoeken tot wraking gedaan, die zijn afgewezen. Het Hof concludeert dat de Inspecteur in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat de gevraagde gegevens van belang zijn voor de belastingheffing. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00833
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 april 2015, nummer AWB 14/1468 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden informatiebeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 19 november 2012 is aan belanghebbende een informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) gegeven. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur met dagtekening 12 februari 2014 gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en belanghebbende in de gelegenheid gesteld tot vier weken na verzending van de uitspraak alsnog de gevraagde informatie te verstrekken.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 november 2015 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] en de heer [C] . Het hoger beroep is gelijktijdig behandeld met de hoger beroepszaken van belanghebbende en haar ex-echtgenoot, de heer [D] , bij het Hof geregistreerd onder de nummers 15/00344 tot en met 15/00346 respectievelijk 15/00322 tot en met 15/00332, 15/00342, 15/00343 en 15/00832.
1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een verzoek gedaan om wraking, als bedoeld in artikel 8:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), van mr. V.M. van Daalen-Mannaerts en mr. P.C. van der Vegt, die zijn belast met de behandeling van de hoger beroepen. In verband hiermede is het onderzoek ter zitting geschorst.
1.6.
Van de in 1.4 bedoelde zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verstrekt.
1.7.
Bij beslissing van de wrakingskamer van 19 november 2015 is het verzoek om wraking afgewezen.
1.8.
Het onderzoek ter zitting is daarna op 19 november 2015 hervat in de stand waarin het zich bevond voordat belanghebbende het wrakingsverzoek deed. Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst. Vervolgens heeft het Hof de Inspecteur verzocht schriftelijk inlichtingen te geven, aan welk verzoek hij heeft voldaan.
1.9.
Van de in 1.8 bedoelde zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.10.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft belanghebbende vóór de nadere zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.11.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 februari 2016 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde, de heer [A] , en van haar ex-echtgenoot de heer [D] alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] en de heer [C] . Tevens is toen verschenen mevrouw [E] , beëdigd tolk Chinees (Mandarijn). Het hoger beroep is gelijktijdig behandeld met de hoger beroepszaken als vermeld in 1.4. Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst. Vervolgens heeft het Hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven, aan welk verzoek zij hebben voldaan.
1.12.
Van de in 1.11 bedoelde nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.13.
Het tweede nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 november 2016 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] , de heer [C] en de heer [F] . Het hoger beroep is gelijktijdig behandeld met de hoger beroepszaken als vermeld in 1.4.
1.14.
Het Hof heeft aan het einde van de in 1.13 bedoelde zitting het onderzoek gesloten.
1.15.
Van de in 1.13 bedoelde zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende was tot hun scheiding op 25 april 2005 gehuwd met [D] (hierna: de ex-echtgenoot).
2.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2001, 2003 en 2007 belastingaanslagen IB/PVV opgelegd in verband met niet aangegeven (inkomen uit) in het buitenland aangehouden vermogen.
2.3.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV over het jaar 2009 aangifte gedaan van een verzamelinkomen van € 15.803. Zij heeft € 9.230 aan inkomen uit sparen en beleggen aangegeven.
2.4.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) spontaan inlichtingen verstrekt die betrekking hebben op afdrukken van microfiches (hierna: microfiches) van de
KREDIETBANK LUXEMBOURG te Luxemburg(hierna KBL
). Belanghebbende heeft in haar aangiften over de onderhavige jaren geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KBL. Op basis van de gegevens, verstrekt bij de brief van 27 oktober 2000 door de BBI, is een onderzoek ingesteld door de FIOD-ECD en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Op de microfiches stonden onder andere de volgende regels:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(...)
[nummer 1] TER LDO [D] - [belanghebbende] 19.707,45
[nummer 2] TER LDO [D] - [belanghebbende] 112.118,97
[nummer 3] VUE [D] - [belanghebbende] -330,29”.
2.5.
De Inspecteur heeft belanghebbende en de ex-echtgenoot geïdentificeerd als rekeninghouders van bovengenoemde rekeningen bij de KBL en onder meer de onder 2.2 vermelde aanslagen opgelegd. Belanghebbende en de ex-echtgenoot hebben ontkend een rekening bij KBL te hebben aangehouden. Na ontvangst van de aangifte van belanghebbende over het jaar 2009 heeft de Inspecteur belanghebbende met dagtekening 28 juni 2012 een vragenbrief gezonden waarin op grond van artikel 47, lid 1, onderdeel a, van de AWR is verzocht informatie te verstrekken over de rekening bij KBL met rekeningnummer [rekeningnummer] en van eventuele andere (buitenlandse) bankrekeningen van belanghebbende.
2.6.
Met dagtekening 2 oktober 2012 stuurt de Inspecteur een brief waarin hij aankondigt van de aangifte af te wijken. De gemachtigde heeft, bij brief van 13 november 2012, onder ander het volgende geschreven:
“Belanghebbende is geen rekeninghouder van Kredietbank Luxemburg. Belanghebbende is ten onrechte als rekeninghouder door u geïdentificeerd.”.
2.7.
Met dagtekening 25 oktober 2012 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een rappel vragenbrief gezonden. Ook heeft hij medegedeeld dat de brief van 2 oktober 2012 ten onrechte is verzonden.
2.8.
Met dagtekening 19 november 2012 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende de onderhavige informatiebeschikking gezonden. Daarin heeft hij de tekst herhaald van de vragen die op 28 juni 2012 zijn gesteld en geconstateerd dat niet aan de verplichtingen van artikel 47 van de AWR is voldaan. De vragen luidden als volgt:
“1. Is deze bankrekening in 2009 nog steeds door uw cliënt aangehouden?
2. Zo ja, wat was het saldo, inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december 2009?
3. Zo nee, waar wordt het eerder op de KBL- rekening gestalde vermogen in 2009 aangehouden?
4. Wat was het saldo van die andere rekeningen op 1 januari en 31 december 2009?
5. Indien niet langer dit vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
6. Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse rekening(en) (in kopie) voor deze jaren te overleggen.”.
2.9.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 16 januari 2013 een brief met kenmerk “Vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift” gezonden. Bij uitspraak op bezwaar van 12 februari 2014 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
2.10.
Namens de Inspecteur zijn in kort geding gegevens over de buitenlandse bankrekening gevorderd.
2.11.
Bij brief van 4 november 2013 heeft KBL aan belanghebbende het volgende bericht:
“Naar aanleiding van uw verzoek bevestigen wij u hierbij dat de rekening nr. [rekeningnummer] in onze boeken werd afgesloten op datum van 25 april 2002.”.
2.12.
Belanghebbende heeft geen informatie verstrekt over de hoogte van het saldo per 25 april 2002 en over wat er sindsdien met het saldo is gebeurd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de informatiebeschikking terecht is gegeven.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar de van deze zittingen opgemaakte processen-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de informatiebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het Hof stelt voorop dat op de Inspecteur de bewijslast rust ter zake van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat hij de informatiebeschikking, wegens schending van de informatieverplichting ex artikel 47 van de AWR, terecht heeft gegeven.
4.2.
Artikel 47 van de AWR geeft de Inspecteur een ruime bevoegdheid om inlichtingen te vragen. Het artikel bepaalt dat ieder gehouden is aan de Inspecteur desgevraagd de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Daarbij is niet van belang of de gegevens en inlichtingen waarom wordt verzocht daadwerkelijk van belang zijn, maar of zij van belang kúnnen zijn voor die belastingheffing. Daarbij heeft te gelden dat de Inspecteur in redelijkheid een vermoeden moet hebben dat, in het geval van belanghebbende, buiten Nederland een (spaar)rekening wordt of werd aangehouden. Aan de wetsgeschiedenis van de onderhavige bepaling kan onder meer het volgende worden ontleend:
“Daarbij is het van belang er op te wijzen dat uit de bewoordingen van dit artikel blijkt dat bij de uitvoering van de controletaak respectievelijk het voldoen aan de verplichting tot beschikbaarstelling van bescheiden etc. niet beslissend is of de kennisneming van deze bescheiden van belang is, maar of zij van belang kán zijn voor de belastingheffing. Zoals blijkt uit de jurisprudentie op de bestaande fiscale wetgeving, behoort ook bij de toepassing van artikel 47 elk van de betrokken partijen te doen al wat juist van háár redelijkerwijs verlangd kan worden. Dit betekent dat de belastingplichtige die lichtvaardig beschikbaarstelling van bepaalde bescheiden weigert of lichtvaardig in gebreke blijft deze ter beschikking te stellen, groot risico loopt dat een aanslag door de inspecteur zal worden vastgesteld en dat hij vervolgens in de daarop volgende bezwaarschrift- of beroepsprocedure ingevolge respectievelijk artikel 25 of artikel 29 [Hof: thans artikel 27e] zal worden geconfronteerd met de daarin neergelegde omkering van de bewijslast. Anderzijds houdt een juiste vervulling van de controletaak ook in dat de inspecteur — in concreto — in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat de ter inzage gevraagde bescheiden etc. van belang kunnen zijn voor de belastingheffing.”.
Kamerstukken II, vergaderjaar 1988-1989, 21 287, nr. 3, blz. 5.
4.3.
Voor het bestaan van een verplichting voor belanghebbende ingevolge artikel 47 van de AWR is voldoende dat de Inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zouden kunnen zijn. De Inspecteur stelt dat op basis van de gegevens op de fotokopieën en de identificatie van belanghebbende en haar ex-echtgenoot (zie 2.4 en 2.5) en het overleggen van de sluitingsverklaring van de KBL-rekening (zie 2.11) aannemelijk is dat belanghebbende (mede-)rekeninghouder van een KBL-rekening is of is geweest.
4.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat zij niets wist van de KBL-rekening, dat de bedragen op die rekening afkomstig waren uit een erfenis van de ex-echtgenoot van belanghebbende waarmee zij geen bemoeienis had en dat belanghebbende nimmer en op geen enkele wijze over het saldo en de rendementen van de betreffende rekening heeft kunnen beschikken.
4.5.
Het Hof verwijst naar hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen; een vermoeden dat de Inspecteur in redelijkheid aan de hem ter beschikking staande gegevens kan ontlenen, is voldoende om gebruik te maken van de bevoegdheid ex artikel 47 van de AWR en, bij niet-nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen, voor het geven van de informatiebeschikking. In het onderhavige geval heeft de Inspecteur in redelijkheid op grond van de feiten onder 2.4, 2.5 en 2.11 kunnen veronderstellen dat belanghebbende en/of haar ex-echtgenoot (mede-)rekeninghouder was van een rekening bij KBL. Immers, uit de fotokopieën is af te leiden dat een rekening op twee namen is aangehouden bij KBL en blijkens het proces-verbaal van identificatie levert de achternamencombinatie ‘ [D] - [belanghebbende] ’ in het BVR-bestand slechts één hit op. Daar komt nog bij dat belanghebbende een sluitingsverklaring betreffende de KBL-rekening heeft overgelegd (zie 2.11).
4.6.
Gelet op de gegevens die de Inspecteur ter beschikking stonden en waarop hij in redelijkheid het vermoeden van (mede-)rekeninghouderschap kon baseren in combinatie met het feit dat belanghebbende tot op heden geen inlichtingen en/of gegevens heeft verstrekt die aan de redelijkheid van dat vermoeden enige afbreuk doen, kunnen de door de Inspecteur gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zijn voor de bepaling van de over 2009 op te leggen aanslag IB/PVV. Ook al is het renseignement van januari 1994, belanghebbende heeft nimmer openheid van zaken gegeven en een aanzienlijk saldo pleegt niet uit het vermogen van een belastingplichtige te verdwijnen. De Inspecteur heeft van zijn bevoegdheid ex artikel 47 van de AWR gebruik kunnen maken en vervolgens, toen belanghebbende niet aan het verzoek om informatie gevolg gaf, de onderhavige informatiebeschikking kunnen geven.
4.7.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de informatiebeschikking terecht is gegeven.
4.8.
Voor zover moet worden aangenomen dat belanghebbende ook in hoger beroep de stelling inneemt dat de uit België ontvangen informatie op onrechtmatige wijze door de Nederlandse belastingautoriteiten is verkregen, verwijst het Hof naar de heden gedane uitspraak in de zaken van belanghebbende met kenmerknummers 15/00344 tot en met 15/00346.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 20 januari 2017 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.