3.5.Het hof stelt voorop dat verzet tegen een verstekvonnis ingevolge artikel 143 lid 2 Rv moet worden ingesteld binnen vier weken na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. In het onderhavige geval is het verzet ingesteld binnen vier weken nadat het verstekvonnis bij brief van 7 april 2015 aan [appellant] is toegezonden. Dat de verzettermijn eerder is gaan lopen is niet gebleken. Het verzet is dus tijdig ingesteld, zodat de kantonrechter op goede gronden tot een inhoudelijke behandeling van het verzet is overgegaan.
Met betrekking tot grief I: bevoegdheid van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg
3.6.1.Alvorens grief I te behandelen, stelt het hof de volgende feiten vast met betrekking tot het procesverloop in eerste aanleg.
De door STU-Beheer aan [appellant] verhuurde woning is gelegen in [woonplaats] . Ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding woonde [appellant] in [woonplaats] .
STU-Beheer heeft [appellant] bij de inleidende dagvaarding van 19 maart 2015 gedagvaard om te verschijnen voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant, kamer voor kantonzaken, locatie [woonplaats] .
Het verstekvonnis van 1 april 2015 is volgens de kop daarvan gewezen door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg. Uit het vonnis blijkt niet waarom het vonnis niet is gewezen door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats [woonplaats] .
In de verzetdagvaarding van 2 mei 2015 heeft [appellant] STU-Beheer gedagvaard om te verschijnen voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant, kamer voor kantonzaken, locatie Tilburg.
Het verzetvonnis van 23 december 2015 is gewezen door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg.
3.6.2.Door middel van grief I voert [appellant] aan dat de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, in de onderhavige zaak op grond van de tweede volzin van artikel 110 lid 1 Rv ambtshalve had moeten beoordelen of hij relatief bevoegd was om van de vordering kennis te nemen. Volgens [appellant] had de kantonrechter zich vervolgens onbevoegd moeten verklaren om van de zaak kennis te nemen en de zaak op de voet van artikel 110 lid 2 Rv moeten verwijzen naar de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats [woonplaats] , aangezien het gehuurde in [woonplaats] gelegen is (artikel 103 Rv).
3.6.3.Deze grief kan niet leiden tot vernietiging van het vonnis. In de eerste volzin van artikel 110 lid 3 Rv is immers het volgende bepaald:
“Tegen een vonnis waarbij een verweer als bedoeld in het eerste lid(hof: het verweer dat een andere rechter niet relatief bevoegd is)
wordt verworpen of de zaak naar een andere rechter wordt verwezen, is geen hogere voorziening toegelaten.”
Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt mee dat ook geen hogere voorziening is toegelaten tegen het achterwege laten door de rechter van een ambtshalve beoordeling van zijn relatieve bevoegdheid op de voet van de tweede volzin van artikel 110 lid 1 Rv.
3.6.4.De grief kan ook om een andere reden geen doel treffen. Het beroepen vonnis is een eindvonnis. Het hof mag een zaak na vernietiging van een eindvonnis in beginsel niet terugverwijzen naar de rechter in eerste aanleg, maar zal de zaak dan verder zelf moeten beoordelen en beslissen. Op deze hoofdregel bestaan slechts beperkte uitzonderingen die in dit geval niet aan de orde zijn. Het hof moet dus aan de hand van de grieven II, III en IV inhoudelijk over de onderhavige zaak oordelen. Een vernietiging van het vonnis op grond van grief I gevolgd door terugverwijzing van de zaak naar de rechter in eerste aanleg is niet aan de orde.
3.6.5.Overigens zijn de zittingsplaatsen Tilburg en Breda beide gelegen in het ressort van dit hof. Het is dus niet zo dat het hoger beroep nu voor een ander hof dient dan indien de
kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, zich wel op de door [appellant] bepleite wijze onbevoegd zou hebben verklaard om van de zaak kennis te nemen en de zaak wel op de voet van artikel 110 lid 2 Rv zou hebben verwezen naar de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda .
Met betrekking tot grief III: de ontbinding van de huurovereenkomst
3.7.1.Door middel van grief III betoogt [appellant] naar de kern genomen dat zijn tekortkoming in de nakoming van de huurbetalingsverplichtingen gezien haar bijzondere aard en geringe betekenis de ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen niet rechtvaardigde, mede gezien het feit dat de ontbinding van de huurovereenkomst tot het gevolg zou leiden dat [appellant] dakloos zou worden. Ook voert [appellant] in de toelichting op de grief aan dat de kantonrechter, in plaats van de huurovereenkomst te ontbinden, aan [appellant] een terme de grâce van een maand had moeten verlenen om alsnog aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen.
3.7.2.Het hof verwerpt de grief. [appellant] heeft niet betwist dat ten tijde van de laatste proceshandeling van STU-Beheer in eerste aanleg (de conclusie van antwoord in oppositie van 10 juni 2015) sprake was van een huurachterstand van vijf maanden (zie die conclusie sub 15). Dat die achterstand daarna in de periode tot het wijzen van het beroepen vonnis nog is afgenomen, is niet gesteld of gebleken. Een dergelijke huurachterstand kan niet worden bestempeld als zijnde van “geringe betekenis”. Overigens bestond ook op de dag van de inleidende dagvaarding al een substantiële huurachterstand.
3.7.3.Ook volgt het hof [appellant] niet in zijn stelling dat vanwege de “bijzondere aard” van de tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst niet gerechtvaardigd was. Deze “bijzondere aard” was er volgens [appellant] in gelegen dat hij vanwege financiële problemen de huur niet kon betalen en hij dus - in zijn eigen bewoordingen – in een situatie van overmacht verkeerde. Naar het oordeel van het hof brengt die situatie niet mee dat de ontbinding van de huurovereenkomst niet gerechtvaardigd is. Dat [appellant] financiële problemen heeft moet in zijn relatie tot STU-Beheer voor zijn eigen rekening blijven. Bovendien bestonden deze financiële problemen al maanden en is in onvoldoende mate gebleken van een kans op een oplossing voor die problemen. Bij deze stand van zaken was naar het oordeel van het hof van STU-Beheer niet te vergen om de huurovereenkomst te laten voortduren.
3.7.4.De stelling van [appellant] dat STU-Beheer de betaalde borg van € 1.256,96 met de huurachterstand had kunnen verrekenen voert niet tot een ander oordeel. De borg is daar niet voor bestemd en bovendien zou, als STU-Beheer die verrekening wel zou hebben toegepast, nog steeds een aanzienlijke huurachterstand resteren die ontbinding van de huurovereenkomst evenzeer zou rechtvaardigen.
3.7.5.Bij de beoordeling of een tekortkoming voldoende ernstig is om een huurovereenkomst ter zake woonruimte te ontbinden, moet de rechter het gewicht van de tekortkoming afzetten tegen het woonbelang van de huurder. [appellant] heeft dienaangaande aangevoerd dat hij door het feit dat de woning inmiddels op basis van het vonnis is ontruimd, dakloos is geworden. Het hof overweegt dienaangaande dat een ontbinding van een huurovereenkomst per definitie meebrengt dat de huurder het gehuurde zal moeten ontruimen. Het ligt daarbij op de weg van de huurder zelf om maatregelen te treffen om eventuele nadelige gevolgen van de ontruiming te voorkomen althans zoveel mogelijk te beperken. Voor zover huurder na ontruiming van de woning een wachttijd dient te doorlopen alvorens hij weer voor een andere huurwoning in aanmerking kan komen en hij gedurende die wachttijd op inwoning bij anderen of crisisopvang is aangewezen is die omstandigheid weliswaar ingrijpend, maar rechtvaardigt deze niet de conclusie dat ontbinding en ontruiming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid achterwege zouden moeten blijven.
3.7.6.Naar het oordeel van het hof bestond in het onderhavige geval ten tijde van het beroepen vonnis ook onvoldoende aanleiding om aan [appellant] een terme de grâce van een maand, zoals door hem bepleit, te verlenen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat sprake was van een aanzienlijke huurachterstand en van een situatie aan de zijde van [appellant] die hij in de memorie van grieven sub 9.3 en 9.4 zelf heeft gekarakteriseerd met bewoordingen als “ernstig in de financiële problemen” en “uitzichtloze financiële malaise”. Dat [appellant] na verlening van een terme de grâce van een maand wel tijdens die maand aan zijn betalingsverplichtingen had kunnen voldoen is uit de stellingen van [appellant] niet af te leiden.
3.7.7.Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief III.
Met betrekking tot grief IV: de vordering ter zake heraansluitingskosten, schoonmaakkosten, servicekosten en stroomkosten
3.8.1.Grief IV is gericht tegen de toewijzing van de door STU-Beheer gevorderde vergoeding van heraansluitingskosten, schoonmaakkosten, servicekosten en stroomkosten. De kantonrechter heeft dienaangaande, overeenkomstig de vordering van STU-Beheer, de volgende bedragen toegewezen:
niet betaalde servicekosten 2014 € 92,03
aansluitkosten gas en elektra door Enexis € 120,32
extra kosten monteur voor schoonmaken ketel € 150,--
schatting illegaal afgetapte stroom sinds afsluiting € 25,--
3.8.2.STU-Beheer heeft haar vordering ter zake servicekosten onderbouwd met de aan [appellant] gerichte afrekening servicekosten over 2014 (productie 12 bij de conclusie van antwoord in oppositie). Daarin is op gespecificeerde wijze uiteengezet hoe tot het bedrag van € 92,03 is gekomen. [appellant] heeft die specificatie niet betwist in de toelichting op grief IV. Het hof verwerpt daarom grief IV, voor zover betrekking hebbend op de niet betaalde servicekosten 2014.
3.8.3.Voor wat betreft de aansluitkosten gas en elektra heeft STU-Beheer bij conclusie van antwoord in oppositie gesteld dat [appellant] door Enexis is afgesloten van gas en elektriciteit omdat hij zijn betalingsverplichtingen ter zake gas en elektriciteit niet nakwam. [appellant] heeft dat niet betwist, zodat het voor het hof vaststaat. STU-Beheer heeft met het door haar bij de conclusie van antwoord in oppositie als productie 11 overgelegde kostenoverzicht voldoende onderbouwd dat de kosten van het wederom in bedrijf stellen van de gaslevering € 60,14 bedragen en dat de kosten van het wederom in bedrijf stellen van de elektriciteitslevering eveneens € 60,14 bedragen. [appellant] heeft evenmin voldoende betwist dat deze heraansluitingen pas hebben plaatsgevonden na de ontruiming van de woning, zodat STU-Beheer nog niet in staat was om bij haar conclusie van antwoord in oppositie enige factuur of betaalbewijs over te leggen. Het hof acht de post toewijsbaar tot een bedrag van € 120,28 (tweemaal € 60,14). De kantonrechter heeft dus € 0,04 te veel toegewezen.
3.8.4.Voor wat betreft de kosten voor het schoonmaken van de ketel heeft STU-Beheer bij conclusie van antwoord in oppositie gesteld dat in de week van 13 april 2015 de ketels zijn schoongemaakt bij alle bewoners van het complex, behalve bij de woning van [appellant] waar dit niet mogelijk was omdat Enexis vanwege de betalingsachterstanden van [appellant] een slot in de meterkast had geplaatst. [appellant] heeft dat niet gemotiveerd betwist, zodat het voor het hof vaststaat. [appellant] heeft wel betwist dat de kosten voor het alsnog laten uitvoeren van dit onderhoud € 150,-- bedragen. [appellant] heeft voorts aangevoerd dat deze kosten al via de servicekosten in rekening worden gebracht. Het hof verwerpt dit laatste verweer. Via de servicekosten wordt het reguliere onderhoud van de ketel in rekening gebracht. In het onderhavige geval gaat het echter niet om de kosten van het reguliere onderhoud, maar om extra kosten die gemaakt moeten worden omdat de monteur speciaal moet terugkomen naar de door [appellant] gehuurde en inmiddels ontruimde woning omdat op de dag van het reguliere onderhoud de uitvoering van dat onderhoud aan de ketel niet mogelijk was door voor rekening van [appellant] komende omstandigheden. Ter zake is dus in beginsel een vergoeding toewijsbaar.
3.8.5.[appellant] heeft echter terecht aangevoerd dat STU-Beheer de hoogte van het gevorderde bedrag niet heeft onderbouwd. Het hof zal ter zake schattenderwijs een bedrag van € 100,-- toewijzen.
3.8.6.Voor wat betreft de vordering ter zake illegaal afgetapte stroom heeft STU-Beheer gesteld dat zij van medebewoners heeft vernomen dat [appellant] illegaal stroom heeft afgetapt in openbare ruimtes van het complex. STU-Beheer heeft de kosten van de afgetapte stroom schattenderwijs begroot op € 25,--. [appellant] heeft erkend dat hij stroom heeft afgetapt uit de gemeenschappelijke ruimte van het complex. Volgens hem betrof dit slechts een korte periode en zullen de kosten van dit stroomverbruik hooguit één of twee euro bedragen.
Het hof overweegt dienaangaande dat de exacte omvang van de afgenomen stroom niet is gemeten en dus niet kan worden vastgesteld. Deze onzekerheid is veroorzaakt door [appellant] , die de stroom immers illegaal heeft afgenomen (gestolen). De kosten van de afgenomen stroom zullen dus geschat moeten worden. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] de door STU-Beheer gemaakte schatting van € 25,-- onvoldoende betwist, nu [appellant] niet duidelijk is geweest over de exacte periode waarin hij de stroom aan de gemeenschappelijke ruimte heeft onttrokken. Het bedrag van € 25,-- is daarom toewijsbaar.
3.8.7.[appellant] heeft in de toelichting op grief IV tot slot aangevoerd dat hij bij het aangaan van de huurovereenkomst een borgsom heeft betaald van € 1.256,96. [appellant] heeft zich beroepen op verrekening van zijn vordering tot terugbetaling van de waarborgsom met de vordering van STU-Beheer ter zake achterstallige huur. Het hof zal dit beroep op verrekening honoreren omdat beide vorderingen voortspruiten uit dezelfde (huur)overeenkomst en STU-Beheer niets heeft gesteld over andere schadeposten, ter zake waarvan zij in dit geding nog geen vergoeding heeft gevorderd, die uit de borgsom moeten worden voldaan. STU-Beheer evenmin heeft gesteld dat zij de borgsom al aan [appellant] heeft geretourneerd (wat gelet op de vordering van STU-Beheer op [appellant] ook niet voor de hand ligt. Het hof zal op het aan STU-Beheer toe te wijzen bedrag dus € 1.256,96 in mindering brengen.
3.8.8.De slotsom van grief IV is dus tweeledig. De eerste conclusie is dat ter zake heraansluitingskosten, schoonmaakkosten, servicekosten en stroomkosten de navolgende bedragen toewijsbaar zijn:
niet betaalde servicekosten 2014 € 92,03
aansluitkosten gas en elektra door Enexis € 120,28
extra kosten monteur voor schoonmaken ketel € 100,--
schatting illegaal afgetapte stroom sinds afsluiting
€ 25,-- +
TOTAAL € 337,31
De tweede conclusie is dat op het uiteindelijk in toewijsbare bedrag nog € 1.256,96 ter zake de betaalde borg in mindering moet worden gebracht.
Met betrekking tot grief II: oneerlijke bedingen ?
3.9.1.Door middel van grief II voert [appellant] aan dat de artikelen 20.1 tot en met 20.6 van de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend zijn voor hem in de zin van artikel 6:233 sub a BW. [appellant] roept op die grond de vernietiging van deze artikelen in.
3.9.2.Het hof stelt vast dat in de genoemde artikelen kort gezegd drie onderwerpen worden geregeld, te weten contractuele rente, buitengerechtelijke kosten en een boete. Het hof zal eerst ingaan op het beroep op vernietiging van de regeling ter zake de boete. Die regeling is neergelegd in artikel 20.6 van de algemene bepalingen. Dat artikel luidt als volgt:
“Huurder is aan verhuurder een direct opeisbare boete van € 25,— per kalenderdag verschuldigd voor elke verplichting uit deze overeenkomst met de bijbehorende algemene bepalingen die hij niet nakomt of overtreedt, onverminderd zijn verplichting om alsnog aan die verplichting te voldoen en onverminderd verhuurders overige rechten op schadevergoeding of anderszins. Genoemd bedrag is gebaseerd op het prijspeil 1 januari 2003 en wordt met ingang van 1 januari 2004 jaarlijks geïndexeerd.”
Het artikel differentieert niet naar de ernst van de tekortkoming van de huurder. De huurder is voor elke voortdurende tekortkoming een bedrag van € 25,-- per kalenderdag verschuldigd. Dat komt voor een voortdurende tekortkoming, zoals het laten bestaan van een beperkte huurachterstand, meer op een boete van afgerond € 750,-- per maand, derhalve afgerond € 9.000,-- per jaar. Het hof stelt vast dat het boetebeding valt onder het bereik van Richtlijn 93/13 van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Gelet op artikel 1, aanhef en onder e in de bijlage van deze richtlijn wordt het opleggen van een onevenredig hoge schadevergoeding wegens het niet nakomen van verbintenissen door een consument aangemerkt als een oneerlijk beding. Op grond van de omstandigheden dat het hier gaat om een aanzienlijk hogere schadevergoeding dan de hier te lande geldende wettelijke rente en marktrente acht het hof het beding oneerlijk is in de zin van de richtlijn en onredelijk bezwarend in de zin van artikel 6:233 sub a BW. Het hof honoreert daarom het beroep op vernietiging van het boetebeding. Dat brengt mee dat het beroepen vonnis vernietigd moet worden voor zover daarbij is beslist dat [appellant] aan STU-Beheer de contractuele boete moet voldoen vanaf 15 september 2014. Het hof zal de vordering ter zake contractuele boete alsnog afwijzen.
3.9.3.[appellant] heeft ook een beroep gedaan op vernietiging van het in artikel 20.2 neergelegde beding, inhoudende een contractuele rente van 1% per maand. Op grond van de omstandigheden dat het hier gaat om een aanzienlijk hogere schadevergoeding dan de hier te lande geldende wettelijke rente en marktrente acht het hof ook dit beding oneerlijk in de zin van de richtlijn en onredelijk bezwarend in de zin van artikel 6:233 sub a BW (zie in dezelfde zin gerechtshof Amsterdam 21 januari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:950 en 29 juli 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5414. Het hof honoreert daarom het beroep op vernietiging van het rentebeding. Dat brengt mee dat het beroepen vonnis vernietigd moet worden voor zover daarbij is beslist dat [appellant] aan STU-Beheer de contractuele rente moet voldoen. Het hof zal in plaats daarvan de door STU-Beheer subsidiair gevorderde wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW toewijzen. 3.9.4.[appellant] heeft ook een beroep gedaan op vernietiging van de in de artikelen 20.3 en 20.4 van de algemene bepalingen neergelegde regeling ter zake de door de huurder verschuldigde buitengerechtelijke kosten. Het hof honoreert dit beroep op vernietiging, aangezien de betreffende regeling in strijd is met het in artikel 6:96 lid 5 en 6 neergelegde dwingende recht. Het hof zal de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten afwijzen omdat niet gesteld of gebleken is dat STU-Beheer aan [appellant] een aanmaning heeft verzonden die aan alle eisen van artikel 6:96 lid 6 BW voldoet.
3.9.5.Het hof concludeert dat grief II in belangrijke mate doel heeft getroffen.
3.10.1.Uit het voorgaande volgt dat het beroepen vonnis vernietigt moet worden voor zover [appellant] bij dat vonnis is veroordeeld “om aan STU-Beheer tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 3.149,62 te vermeerderen met de contractuele boete vanaf 15 september 2014”.
Het hof zal in zoverre opnieuw rechtdoende een hoofdsom van € 1.339,22 toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, zijnde 19 maart 2015.
De toewijsbare hoofdsom is als volgt berekend:
achterstallige huur tot en met januari 2015 € 2.605,78
niet betaalde huur mei en juni 2014 € 1.287,14
niet betaalde servicekosten 2014 € 92,03
aansluitkosten gas en elektra door Enexis € 120,28
extra kosten monteur voor schoonmaken ketel € 100,--
schatting illegaal afgetapte stroom sinds afsluiting
€ 25,-- +
SUBTOTAAL € 4.230,23
Totaal ontvangen gelden € 1.634,05
Te verrekenen borgsom
€ 1.256,96 -
TOTAAL NOG TE VOLDOEN € 1.339,22
Het hof zal deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
3.10.2.Voor het overige zal het hof het beroepen vonnis bekrachtigen. Dat geldt ook voor de veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg, omdat [appellant] gelet op de uitkomst van dit hoger beroep heeft te gelden als de in eerste aanleg grotendeels in het ongelijk gestelde partij.
3.10.3.In hoger beroep zijn beide partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Het hof zal de kosten van het hoger beroep daarom compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen.