In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had verzocht om vernietiging van het eerdere vonnis en toewijzing van zijn verzoek tot toelating. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, en dat hij niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zou kunnen nakomen.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de schuldenlast van de appellant, die in totaal € 58.520,39 bedroeg, en de specifieke schulden aan het UWV en de Belastingdienst. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant gedurende een periode van detentie was en dat dit invloed heeft gehad op zijn financiële situatie. De appellant heeft aangevoerd dat hij te goeder trouw was ten aanzien van de schuld aan het UWV, omdat deze schuld voortvloeide uit een systeemfout van het UWV. Het hof heeft deze stelling geaccepteerd, maar heeft tegelijkertijd geconcludeerd dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn goede trouw met betrekking tot de belastingschuld.
Daarnaast heeft het hof overwogen dat de appellant nog steeds kampt met psychosociale problematiek en dat hij op korte termijn therapieën zal ondergaan. Het hof heeft geconcludeerd dat de appellant niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn psychosociale problemen beheersbaar zijn, en dat hij daarom niet in aanmerking komt voor de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft het beroep op de hardheidsclausule afgewezen en de beslissing van de rechtbank bekrachtigd.