‘
Sociale samenhang (Pijler IV Coalitieakkoord)
8. Versobering uitbetaling algemene heffingskorting
Voor iedere belastingplichtige geldt de algemene heffingskorting. De algemene heffingskorting vermindert de verschuldigde inkomstenbelasting. De algemene heffingskorting is in beginsel dan ook niet hoger dan de verschuldigde inkomstenbelasting. Hierdoor kunnen niet of weinig verdienende belastingplichtigen de algemene heffingskorting niet of niet helemaal te gelde maken. Voor niet of weinig verdienende partners geldt hierop een uitzondering voor zover hun partner inkomstenbelasting verschuldigd is. In dat geval wordt de algemene heffingskorting uitbetaald aan de niet of weinig verdienende partner.
Het gevolg van de uitbetaling van de algemene heffingskorting is dat een partner die zich niet op de arbeidsmarkt begeeft of een kleine deeltijdbaan heeft nauwelijks een prikkel ervaart om (meer) te gaan werken. De uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de niet of weinig verdienende partner zal daarom (stapsgewijs, in 15 jaar met 6 2/3%-punt per jaar) worden afgebouwd. Het wordt dan steeds lonender om (meer) te gaan werken. In het kader van het streven van dit kabinet naar houdbare overheidsfinanciën is ervoor gekozen het afbouwtraject te versnellen ten opzichte van het Coalitieakkoord.
Er wordt gestreefd naar een zekere balans tussen de koopkrachtpositie van kostwinnersgezinnen en de participatiebevordering van niet of weinig verdienende partners. Daarom is er een uitzondering op de beperking: gezinnen met jonge kinderen. Onder gezinnen met jonge kinderen worden verstaan gezinnen met een kind van vijf jaar of jonger. Voor hen blijft de uitbetaling van de algemene heffingskorting onverkort van toepassing. Daarnaast is er een tweede uitzondering voor partners die geboren zijn voor 1 januari 1972; ook voor hen blijft de uitbetaling van de algemene heffingskorting onverkort van toepassing.
De uitbetaling van de algemene heffingskorting wordt veelal via de voorlopige teruggaaf (VT) ontvangen. Aangezien de afbouw niet meer verwerkt kan worden in de programmatuur voor de VT 2008 gaat deze maatregel niet in per 1 januari 2008 maar per 1 januari 2009. Hierdoor wordt voorkomen dat belastingplichtigen in 2008 een te hoog bedrag uitbetaald krijgen en daardoor gedurende 2008 of na afloop van dat jaar een deel moeten terugbetalen. De opbrengst van deze maatregel loopt in de komende jaren op tot het structurele niveau van € 1,4 miljard dat wordt bereikt in 2036.
(…)
Artikelen II, onderdeel J, en III, onderdeel D (artikelen 8.9 en 10.6a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Bij de vaststelling van de omvang van in aanmerking te nemen heffingskortingen geldt als hoofdregel dat deze in totaal niet op een hoger bedrag wordt vastgesteld dan de inkomensheffing die zonder toepassing van de heffingskortingen verschuldigd zou zijn; de toepassing van een heffingskorting kan in zoverre derhalve nooit tot een uitbetaling via een negatieve aanslag leiden. Op die hoofdregel is in artikel 8.9 een uitzondering geformuleerd en wel voor het geval dat de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden een partner heeft die zelf een «overschot» heeft aan inkomensheffing. In dat geval kunnen bepaalde heffingskortingen wel leiden tot een negatieve aanslag en wel maximaal tot het overschot aan inkomensheffing van de partner. In het spraakgebruik wordt naar deze bepaling wel verwezen met de oneigenlijke (vermoedelijk uit het tot en met 2000 geldende regime voortkomende) term: de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting.
In het Coalitieakkoord is opgenomen dat de «overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting» geleidelijk in twintig jaar met 5%-punt per jaar wordt verminderd. In het kader van de houdbaarheid van de AOW wordt voorgesteld de afbouw te versnellen, zodat nu de uitbetaling van de heffingskorting in 15 jaar wordt afgebouwd met 6 2/3%-punt per jaar. Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie, is het technisch niet mogelijk deze geleidelijke vermindering al in 2008 te laten ingaan. Het eerste jaar waarin dit wel mogelijk is, is 2009. Om die reden wordt met ingang van 2009 de uitbetaling van de algemene heffingskorting verminderd met het eerder genoemde percentage. De jaren daarna groeit elk jaar de vermindering met 6 2/3%-punt, zodat met ingang van 2023 er geen «overdraagbaarheid» meer is.
Deze beperking van uitbetaling is van toepassing op degenen die na 1971 zijn geboren en geen kinderen hebben in de leeftijd van 0 tot en met 5 jaar. De beperking geldt derhalve niet voor belastingplichtigen die zijn geboren voor 1972. En de beperking geldt ook niet voor belastingplichtigen geboren na 1971 (hierna de nieuwe generatie) zolang zij nog een kind onderhouden van jonger dan 6 jaar.
De nieuwe regel, te weten dat de algemene heffingskorting geleidelijk niet meer via een negatieve aanslag wordt uitbetaald, is verwoord in het nieuwe eerste lid van artikel 8.9 van de Wet IB 2001. In 2009 kan volgens deze nieuwe regel nog maximaal 93 1/3% van de algemene heffingskorting via een negatieve aanslag worden uitbetaald. In 2010 en de jaren daarna neemt de vermindering elk jaar met 6 2/3%-punt toe, zodat in 2010 het percentage 86 2/3 wordt, in 2011 het percentage 80 wordt, enz. Deze aflopende reeks komt tot stand met behulp van een jaarlijkse bijstelling op de voet van het nieuwe artikel 10.6a (artikel III, onderdeel D).
De uitzondering op de nieuwe regel die wordt voorgesteld voor de generatie geboren vóór 1972 en de nieuwe generatie met jonge kinderen, is verwoord in het nieuwe tweede lid van artikel 8.9. Op grond van deze bepaling blijft voor deze groep alles bij het oude. Met andere woorden de algemene heffingskorting kan nog steeds tot 100% via een negatieve aanslag worden uitbetaald, mits uiteraard de partner een voldoende overschot heeft aan inkomensheffing.’