ECLI:NL:GHSHE:2017:1550

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
200.164.328_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en onregelmatige uitgaven binnen een zorgorganisatie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van [appellant], voormalig bestuurder van Stichting Gehandicaptenzorg Limburg (SGL), tegen vonnissen van de rechtbank Limburg. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] aansprakelijk was voor onregelmatige uitgaven en beloningen die hij had gedaan tijdens zijn bestuurstermijn. De zaak betreft onder andere een eenmalige netto uitkering van € 19.000, maandelijkse onkostenvergoedingen, de aankoop van horloges en kunstobjecten, en een ontslagvergoeding van € 25.000 aan een medewerker met wie hij een relatie had. Het hof heeft de feiten van de eerste aanleg bevestigd en de grieven van [appellant] verworpen, waarbij het hof oordeelde dat de vorderingen van SGL terecht waren toegewezen. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] niet voldoende had aangetoond dat de Raad van Toezicht op de hoogte was van de uitgaven en dat deze legitiem waren. De aansprakelijkheid van [appellant] voor de onregelmatige uitgaven is bevestigd, evenals de verplichting om schadevergoeding te betalen aan SGL. Het hof heeft SGL opgedragen bewijs te leveren van enkele vorderingen en heeft een comparitie van partijen gelast om de verdere procedure te bepalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.164.328/01
arrest van 11 april 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.M.H. Römkens te Maastricht,
tegen
Stichting Gehandicaptenzorg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. C.A.H. Lemmens te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 januari 2015 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Limburg (kantonrechter te Roermond) gewezen vonnissen van
9 april 2014 en 29 oktober 2014 tussen appellant in principaal appel / geïntimeerde in incidenteel appel – [appellant] – als gedaagde en geïntimeerde in principaal appel / appellante in incidenteel appel – SGL – als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 372800 / CV EXPL 13-1583)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het exploot van 30 januari 2015 waarbij [appellant] is opgeroepen eerder te verschijnen;
- de memorie van grieven in principaal appel, met producties;
- de memorie van antwoord in principaal appel en memorie van grieven in incidenteel appel, met productie;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Het hof heeft vervolgens een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal appel en in incidenteel appel
3.1.
Geen grief is gericht tegen de overwegingen van de kantonrechter over de vaststaande feiten (vonnis van 9 april 2014, 2.1 tot en met 2.9). Het hof gaat uit van deze en overige vaststaande feiten, die kort samengevat neerkomen op het volgende.
A) SGL is een zorgorganisatie in Limburg. SGL was vroeger onderdeel van een grotere organisatie. Een deel van deze organisatie is tussen 2010 en 2012 afgesplitst en ondergebracht in de aan SGL gelieerde stichting RAP.
B) [appellant] is vanaf 1 mei 2002 tot 1 november 2010 bestuurder van (een voorganger van) SGL geweest (inl. dagv. blz. 4; cva 3). Hij is op 1 november 2010 statutair bestuurder geworden van RAP en een andere aan SGL gelieerde stichting. Hij is met ingang van 1 juli 2012 geschorst. Zijn arbeidsovereenkomst is per 1 januari 2013 ontbonden door een beschikking van de kantonrechter van 17 december 2012. Het hiertegen gerichte beroep van [appellant] is door dit hof verworpen bij beschikking van 11 juli 2013 (productie 32 van SGL).
C) De leden van de Raad van Toezicht van SGL zijn op 6 november 2011 afgetreden. Krachtens een beschikking van de rechtbank Maastricht van 12 december 2011 is een nieuwe Raad van Toezicht benoemd.
D) In januari 2012 is aan KPMG opdracht gegeven om op basis van de boeken van SGL onderzoek te doen naar de financiële transacties en donaties van SGL onder leiding van [appellant] in de periode 2007 tot en met 2010, waarbij aandacht moest worden besteed aan (a) de vraag of en zo ja in hoeverre sprake was van ongeoorloofde belangenverstrengeling, integriteitsschendingen, normoverschrijdend gedrag of ondoelmatige aanwending van AWBZ-gelden en (b) de rol van de voormalige Raad van Toezicht en de individuele leden daarvan alsmede de rol van de directie en het managementteam. KPMG heeft een rapport uitgebracht gedateerd 19 juni 2012.
E) SGL heeft onder leiding en op instigatie van [appellant] :
- € 19.000 ( onkosten, eenmalige netto uitkering mei 2006) en € 67.000 (onkosten, maandelijks € 1.000 vanaf mei 2006) aan [appellant] voldaan (inl. dagv. blz. 12-15);
- vanaf 2005 tot en met 2009 horloges gekocht voor in totaal € 44.956,18 (inl. dagv. blz. 17-20);
- vanaf eind 2002 tot medio september 2010 kunstobjecten gekocht voor in totaal € 209.492,12 (inl. dagv. blz. 21-22);
- in 2004 in natura € 46.000 geschonken aan een liefdadigheidsorganisatie in Roemenië (Acasa) (inl. dagv. blz. 23-24; cva 101));
- begin 2007 bij wijze van ontslagvergoeding € 25.000 betaald aan een medewerker met wie [appellant] een relatie had ( [medewerker] ) (inl. dagv. blz. 24-25; cva 105; cvr blz. 34);
- vanaf januari 2007 tot medio november 2010 bij Bol.com onder meer boeken gekocht voor in totaal € 9.864,20 (inl. dagv. blz. 22-23).
3.2.
De kantonrechter heeft de vorderingen van SGL met betrekking tot de eenmalige netto uitkering, de maandelijkse declaraties, de horloges, de schenking, de ontslagvergoeding en de aankopen bij Bol.com geheel toegewezen en de vorderingen van SGL met betrekking tot de kunstobjecten gedeeltelijk toegewezen. De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld tot betaling aan SGL van € 86.000,- met betrekking tot de eenmalige netto uitkering en de maandelijkse declaraties, € 171.296,17 met betrekking tot de horloges, de schenking, de ontslagvergoeding en de kunstobjecten (ter zake ontbrekende kunst € 2.196,99 en ter zake minderopbrengst verkoop kunst € 53.143,-) en € 9.864,20 met betrekking tot de aankopen bij Bol.com, te vermeerderen met de wettelijke rente, de beslagkosten en de kosten van het geding. De kantonrechter heeft de vorderingen van SGL met betrekking tot enkele andere uitgaven en de kosten van het rapport van KPMG afgewezen.
3.3.
[appellant] vordert in principaal appel vernietiging van de bestreden vonnissen (naar het hof begrijpt) voor zover hij is veroordeeld tot betaling en in zoverre alsnog afwijzing van het door SGL gevorderde.
3.4.
In incidenteel appel richt SGL uitsluitend een grief tegen de afwijzing van haar vordering tot vergoeding van de kosten van het rapport van KPMG (€ 289.170,-). Voor het overige legt SGL zich neer bij het oordeel van de kantonrechter.
3.5.
De eerste vier grieven van [appellant] in principaal appel betreffen formele verweren die volgens hem in de weg staan aan de toewijzing van het gevorderde en ten onrechte door de kantonrechter niet zijn gehonoreerd: SGL zou niet langer rechthebbende van de vordering zijn (1), het rapport van KPMG zou onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en zou niet bij de oordeelsvorming mogen worden betrokken (2), aan [appellant] zou decharge zijn verleend (3) en de rechtsvorderingen van SGL zouden zijn verjaard (4). De laatste zes grieven in principaal appel betreffen de eenmalige netto uitkering en de maandelijkse declaraties (5), de horloges (6), de aankopen bij Bol.com (7), de schenking (8), de ontslagvergoeding (9) en de kunstobjecten (10).
3.6.
Grief 1 in principaal appel, voor zover daarin een voldoende kenbare klacht besloten ligt, is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat SGL in haar vorderingen kan worden ontvangen (grieven, blz. 16 - 17 onderaan). Voor zover de grief klachten inhoudt over het rapport van KPMG worden deze bij grief 2 behandeld. Het betoog van [appellant] ter toelichting van grief 1 komt er in de kern op neer dat de door SGL gestelde vorderingen bij de reorganisatie tussen 2010 en 2012 onder de vlag van overgang van de onderneming zijn overgegaan op RAP (de werkgever van [appellant] na overgang van de onderneming) (artikel 7:663 BW), zodat SGL deze vorderingen niet meer heeft.
Deze grief faalt. De regeling van de overgang van onderneming betreft de arbeidsrechtelijke rechten en plichten van werkgever en werknemer en strekt in het bijzonder tot bescherming van de werknemer in deze hoedanigheid. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan niet worden aangenomen dat de werknemer zich jegens de vervreemder (oud werkgever) op deze regeling kan beroepen ter afwering van vorderingen als de onderhavige, die (a) gebaseerd zijn op de stelling dat aan SGL toebehorende gelden voor de overgang door [appellant] zijn ontvreemd en (b) ertoe strekken dat de aldus aan SGL toegebrachte schade op de voet van onrechtmatige daad wordt vergoed of dat door SGL onverschuldigd betaalde gelden worden terugbetaald. Dit oordeel zou anders kunnen luiden indien de door SGL ingestelde vorderingen in voldoende mate zouden samenhangen met de onderneming die is overgegaan, maar [appellant] heeft geen concrete feiten naar voren gebracht waaruit een voldoende mate van samenhang kan worden afgeleid. De omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] (werknemer) en SGL (vervreemder) is overgegaan naar RAP (verkrijger), bezien in samenhang met de omstandigheid dat [appellant] gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden als bestuurder/werknemer van SGL om opdracht te geven voor de desbetreffende betalingen, is gelet op de aard en strekking van de door SGL ingestelde vorderingen niet voldoende om een voldoende mate van samenhang aan te nemen tussen de vorderingen en de onderneming die is overgegaan.
3.7.
Grief 2 in principaal appel, voor zover daarin in samenhang met de toelichting op grief 1 een voldoende kenbare klacht besloten ligt, is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat het rapport van KPMG, in het licht van de vrije bewijsleer, als gedingstuk bij de oordeelsvorming mag worden betrokken. Ter toelichting op grief 2 heeft [appellant] uitvoerig uiteengezet dat en waarom het rapport van KPMG in zijn visie ondeugdelijk is en er slechts toe strekt de standpunten van SGL weer te geven, die standpunten te legitimeren en [appellant] in een kwaad daglicht te stellen, zodat het rapport volgens [appellant] niet als basis voor de beslissing in het geding mag worden gebruikt.
Ook deze grief faalt. De klachten van [appellant] over dit rapport, ook indien zij gegrond zouden zijn, brengen niet mee dat het rapport bij de oordeelsvorming buiten beschouwing moet worden gelaten. SGL mag tot staving van haar vorderingen een rapport overleggen dat in haar opdracht en - volgens haar - na een gedegen onderzoek is opgemaakt. Dit geldt ook indien het onderzoek, zoals [appellant] stelt, niet of niet zorgvuldig is uitgevoerd en indien het rapport, zoals [appellant] stelt, onbetrouwbaar is. [appellant] mag zijn klachten aanvoeren. De rechter neemt het rapport en de klachten in aanmerking bij de vaststelling van feiten en de beoordeling van het geschil. [appellant] heeft, gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen met betrekking tot de overige grieven, zijn stelling dat SGL bij de opdracht voor het onderzoek (uitsluitend) heeft beoogd hem te benadelen (en dat, naar het hof begrijpt, het beroep van SGL op het rapport daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is) onvoldoende gemotiveerd.
3.8.
Grief 3 (decharge) in principaal appel wordt hierna in samenhang met de overige grieven behandeld.
3.9.
Grief 4 betreft het beroep van [appellant] op verjaring.
Bij de beoordeling moeten de volgende rechtsregels in aanmerking worden genomen. De gewone verjaringsregels zijn van toepassing tussen de rechtspersoon en haar bestuurder (HR 4 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6769, ro. 3.4.3, met verwijzing naar de verlengingsgrond die hierna aan de orde komt). De klok gaat tikken zodra de rechtspersoon daadwerkelijk in staat is de rechtsvordering tegen de bestuurder in te stellen. De wetenschap van de bestuurder wordt toegerekend aan de rechtspersoon. De verjaringstermijn wordt onder omstandigheden verlengd (artikel 3:321 lid 1 aanhef en onder d BW in samenhang met artikel 3:320 BW): wanneer een verjaringstermijn zou aflopen terwijl een bestuurder nog deze hoedanigheid heeft of binnen zes maanden na zijn ontslag, wordt de verjaringstermijn verlengd tot zes maanden na het ontslag.
Partijen hebben in hun uitvoerige beschouwingen geen aandacht besteed aan deze rechtsregels.
De toelichting op grief 4 in principaal appel luidt als volgt:
“ [appellant] verwijst naar het vonnis van 9 april 2014, onder r.o. 4.10.
De kantonrechter concludeert dat de vordering op [appellant] pas bekend werd op het moment dat de RvT (nieuwe personele samenstelling) een onderzoek liet doen naar de handelswijze van [appellant] , ten tijde van zijn aanstelling als bestuurder.
Ten onrechte.
De RvT (oude samenstelling) gaf ten tijde van de uitgaven in 2000 6/2 1007, toestemming.
Ten aanzien van arbeidsvoorwaarden werd dit uitgevoerd door de zogenaamde remuneratie-commissie die uiteraard “terugkoppelde” met de volledige RvT.
Daarnaast was er al een onderzoek uitgevoerd door Witlox, Van den Boomen (zie eerder) en daar was geen enkele onregelmatigheid aangetroffen.
Het onderzoek van KPMG was bovendien geen onderzoek naar feiten.
Er werden interviews afgenomen en er werd bij veel dossiers geconcludeerd dat “die niet zijn aangetroffen”.
Het is aansluitend onjuist om te concluderen, “dat er dan wel wat aan de hand kan zijn geweest”. In plaats van onderzoek te doen naar waarom de dossiers die niet werden aangetroffen (hetgeen een accountant altijd had behoren te doen), is het wel heel erg kort door de bocht, om te concluderen dat er “iets niet klopt”.
[appellant] heeft eerder aangetoond dat het KPMG-onderzoek niet alleen voorgeprogrammeerd, niet alleen vooringenomen, maar zelfs doelgericht naar een ontslagprocedure is toegeschreven.
Bovendien heeft in alle boekjaren een uitgebreide accountantsonderzoek plaatsgevonden, waarbij uitgaven die genoemd zijn, per definitie zijn onderzocht. Kennelijk was toen wel een dossier aanwezig, immers er werd door de externe accountant geen enkele opmerking gemaakt.
[appellant] verzoekt het hof de verjaringstermijn (het merendeel van de uitgaven komt uit 2006) in deze uitgaven te volgen en de vordering van SGL af te wijzen.”
[appellant] heeft in deze toelichting noch in zijn andere stellingen op voor het hof en SGL voldoende duidelijke en kenbare wijze de feiten aangereikt die nodig zijn voor het slagen van zijn beroep op verjaring. Het is het hof op grond van de artikelen 24 en 149 Rv niet toegestaan de feitelijke grondslag van het verweer of de feiten waarop het verweer gebaseerd wordt aan te vullen. In eerste aanleg is het beroep van [appellant] op verjaring alleen toegelicht aan de hand van de stelling dat enkele rechtsvorderingen gelet op de wetenschap van (twee leden van) de Raad van Toezicht zijn verjaard (cva 114, 123, 129, 130-131: onkostenvergoeding, horloges, aankopen Bol.com, schenking aan de liefdadigheidsorganisatie in Roemenië (Acasa), ontslagvergoeding [medewerker] ). [appellant] heeft in eerste aanleg noch in hoger beroep voldoende concrete feiten aangereikt over het tijdstip waarop de verjaringstermijn voor elke rechtsvordering is aangevangen. Hij heeft niets gesteld over de wetenschap van het bestuur. Hij heeft niet uitgelegd dat en waarom de in algemene bewoordingen gestelde wetenschap van (leden van) de Raad van Toezicht moet worden toegerekend aan de rechtspersoon (cva 114, 123, 129, 130-131). Een nadere toelichting was op dit punt vereist. De Raad van Toezicht heeft geen algemene vertegenwoordigende functie. Zonder nadere toelichting kan dan ook niet worden gezegd dat de rechtspersoon, gelet op de gestelde wetenschap van leden van de Raad van Toezicht, daadwerkelijk in staat is geweest een rechtsvordering in te stellen.
Grief 4 in principaal appel faalt.
3.10.
Grief 5 in principaal appel betreft de onkosten (de eenmalige netto uitkering en de daarop volgende maandelijkse declaraties).
3.11.
[appellant] heeft zich beroepen op de aan hem verleende decharge (grief 3 in principaal appel; cva 114, 119). Deze grief heeft in zoverre geen zelfstandige betekenis. Het verwijt dat SGL aan [appellant] maakt is immers (anders dan in het geval van de schenking aan Acasa en de ontslagvergoeding voor [medewerker] ) alleen dat de Raad van Toezicht niet heeft ingestemd met de onkostenvergoedingen (cvr blz. 17-20), niet dat de vergoedingen onevenredig of excessief waren. De decharge geldt uitsluitend voor punten die uit de jaarstukken blijken of anderszins aan de Raad van Toezicht zijn bekendgemaakt. Bij de beoordeling van grief 5 in principaal appel komt de vraag aan de orde of de Raad van Toezicht voldoende is geïnformeerd en instemming heeft verleend.
3.12.
[appellant] voert ter toelichting op grief 5 in principaal appel in de kern aan dat de Raad van Toezicht naar behoren is geïnformeerd over de eenmalige netto uitkering en de verhoging van de onkostenvergoeding met € 1.000 per maand en daarmee, al dan niet vertegenwoordigd door de voorzitter of de vicevoorzitter, heeft ingestemd (cva 55-58). Om die reden zijn de vorderingen van € 19.000,00 ter zake van de eenmalige uitkering en van € 67.000,00 ter zake van de verhoging van de onkostenvergoeding ten onrechte toegewezen, aldus [appellant] . [appellant] beroept zich op de door hem overgelegde verklaringen van de voorzitter en de vicevoorzitter van de Raad van Toezicht, waaruit volgt dat de Raad van Toezicht op de hoogte was (cva producties 4 en 15). [appellant] voert aan dat de voorzitter en de vicevoorzitter een mutatieformulier hebben getekend en dat dit stuk zich heeft bevonden in de administratie. [appellant] wijst verder op een door hem overgelegde bladzijde uit de jaarrekening over 2010 (cva nr. 59, productie 16) waarop melding wordt gemaakt van een onkostenvergoeding van € 22.404,- (12 termijnen van het maandelijks bedrag van € 1.867,-, volgens [appellant] ). [appellant] heeft ook de jaarrekening van RAP over 2010 overgelegd (grieven, blz. 20, productie 20), waarin melding wordt gemaakt van een onkostenvergoeding (4.1.6 toelichting op de resultatenrekening, onderdeel 22, nummer 18).
SGL stelt dat de verstrekte inlichtingen niet toereikend zijn geweest en dat de vereiste instemming van de Raad van Toezicht niet is verleend. SGL stelt dat in haar administratie en archieven geen document voorhanden is waaruit de instemming van de Raad van Toezicht blijkt. SGL erkent dat in de jaarrekening over 2010 melding is gemaakt van een onkostenvergoeding (cvr blz. 18), maar zij stelt dat de onkostenvergoeding in de jaarrekening over 2008 en over 2009 niet apart is vermeld en voor de Raad van Toezicht niet controleerbaar was.
[appellant] heeft naar het oordeel van het hof de gemotiveerde stellingen van SGL voldoende gemotiveerd betwist. SGL, die op dit punt de bewijslast heeft, zal worden opgedragen bewijs te leveren van haar stellingen zoals hierna in het dictum vermeld.
3.13.
Grief 6 in principaal appel betreft de horloges.
3.14.
De verleende decharge geldt niet voor de vordering met betrekking tot de horloges. [appellant] heeft niets gesteld waaruit volgt dat de Raad van Toezicht concreet en specifiek is geïnformeerd over de aankoop van de horloges. [appellant] stelt dat de voorzitter en de vicevoorzitter van de Raad van Toezicht bekend waren met het op deze manier gebruiken van de aangeschafte horloges (cva 68, 110) en dat de Raad van Toezicht heeft ingestemd met het gebruik van de horloges als betaalmiddel bij de aanschaf van paarden (cva 121-122), maar deze stellingen zijn onvoldoende concreet en specifiek en worden niet gestaafd door de overgelegde verklaring van de voorzitter en de vicevoorzitter van de Raad van Toezicht ( [voorzitter RvT] en [vicevoorzitter RvT] ) (productie 15 [appellant] ). In deze verklaring staat:
“Overigens is het ons beiden bekend dat [appellant] , kunstvoorwerpen en horloges ook beperkt inzette voor andere gelegenheden/doeleinden.”De omstandigheid dat de uitgaves uit de jaarstukken zouden kunnen worden afgeleid (in die zin dat de kosten zijn verwerkt in de financiële verantwoording maar niet concreet en specifiek onder de aandacht zijn gebracht) rechtvaardigt geen andere conclusie. Dit geldt ook voor de stelling dat de controlerend accountant het gebruikelijke reguliere onderzoek heeft gedaan en geen opmerkingen heeft gemaakt (cva 110). Grief 3 in principaal appel faalt.
3.15.
[appellant] stelt ter toelichting op grief 6 in principaal appel dat de procuratieregeling is nageleefd, dat de organisatie onder zijn leiding sterk is gegroeid en financiële zekerheid had en dat een positief effect voor SGL is bereikt door de handelwijze met de horloges, die zijn gebruikt om paarden voor de zorgboerderij van een gelieerde rechtspersoon aan te schaffen (Tamaranda) (cva 68-69).
SGL wijst er onweersproken op dat de aankoop in de administratie is verantwoord met een valse omschrijving zoals “veegaanpassing aan de trekker”. De aankoop past volgens SGL niet in haar doelomschrijving en de paarden zijn door haar niet in eigendom verkregen.
Partijen gaan ervan uit dat de paarden zijn verkregen door een gelieerde rechtspersoon (Tamaranda), die een zorgboerderij had of heeft. De handelwijze van [appellant] komt erop neer dat SGL horloges in betaling heeft gegeven voor de aanschaf van paarden door een andere rechtspersoon. [appellant] is in het geheel niet ingegaan op de vraag hoe SGL baat heeft gehad bij deze handelwijze of dat en waarom hij als bestuurder van SGL, handelend in het belang van SGL in het kader van werkzaamheden die op grond van de AWBZ worden gefinancierd, mocht beslissen de prijs voor de aanschaf van deze paarden te voldoen. [appellant] heeft gewezen op juridische, organisatorische en financiële verwevenheid tussen SGL en Tamaranda (cvd 54), maar deze verwevenheid, indien daarvan sprake is, kan zonder nadere toelichting niet rechtvaardigen dat SGL horloges in betaling geeft voor de aankoop van paarden die eigendom worden van Tamaranda. De conclusie is dan ook dat de handelwijze van [appellant] als een onbehoorlijke taakvervulling (artikel 2:9 BW) en als opzettelijk of bewust roekeloos toebrengen van schade (artikel 7:661 BW) moet worden aangemerkt. Het gaat hier om een onmiskenbare en duidelijke tekortkoming. Geen redelijk denkend bestuurder mocht onder de omstandigheden zo handelen.
De vraag of bepaalde horloges, die niet voor de aanschaf van paarden in betaling zijn gegeven, op legitieme zakelijke gronden aan jubilerende medewerkers zijn geschonken, kan verder onbesproken blijven nu [appellant] , zoals SGL terecht opmerkt (mva blz. 23), geen voldoende kenbare grief heeft gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij zijn stellingen op dit punt onvoldoende had toegelicht. In de toelichting op de grieven is op dit punt aangevoerd:
“De rechtbank meent het deel dat voor de jubilarissen bestemd was nimmer is weggegeven, maar dat het ruildeel wel is gebruikt. [appellant] bezit de horloges niet en kan niet anders dan aangeven, waar ze voor zijn gebruikt.”Deze toelichting maakt voor het hof en SGL niet duidelijk dat en waarom [appellant] een bepaald oordeel van de kantonrechter wenst te bestrijden.
De beantwoording van de door [appellant] opgeworpen vraag of de procuratieregeling is nageleefd kan niet tot een ander oordeel leiden. Deze vraag kan dan ook verder onbesproken blijven.
[appellant] is terecht veroordeeld tot vergoeding van € 44.956,18 met betrekking tot de horloges. Grief 6 in principaal appel faalt.
3.16.
Grief 7 in principaal appel betreft de aankopen bij Bol.com (boeken en andere voorwerpen).
3.17.
Het beroep van [appellant] op de verleende decharge (grief 3 in principaal appel) faalt met betrekking tot de aankopen bij Bol.com. [appellant] heeft niet uitgelegd dat en hoe hij de Raad van Toezicht concreet en specifiek heeft geïnformeerd met betrekking tot deze aankopen. Zoals hiervoor is overwogen, kan de omstandigheid dat de uitgave uit de jaarstukken zou kunnen worden afgeleid hem niet baten. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de controlerend accountant onderzoek heeft gedaan en geen opmerkingen heeft gemaakt.
3.18.
[appellant] voert ter toelichting op grief 7 in principaal appel aan dat de boeken aanwezig zijn geweest in een door SGL gehuurde locatie (onderdeel van zijn woonhuis), dat de boeken nooit op een privé locatie van [appellant] aanwezig zijn geweest en dat de boeken nu zijn geïnventariseerd en aan SGL zijn overgedragen. [appellant] betoogt dat een aantal boeken aan derden is geschonken, hetgeen niet ongebruikelijk is. [appellant] voert aan (grieven blz. 21) dat een boek over leidinggeven aan locatiemanagers is gegeven, dat boeken over financieel management zijn weggegeven en dat boeken zijn gekocht die dienden om managers of staffunctionarissen tot nadenken te brengen. [appellant] heeft een overzicht gemaakt van de factuurwaarde van boeken die zich volgens hem op verschillende locaties bevinden of zijn weggegeven (cva 98) en dit overzicht is uitgewerkt in een tabel waarin specifiek per voorwerp is weergegeven waarvoor de aankoop is gedaan en hoeveel de aankoop heeft gekost (productie 20). [appellant] voert aan dat de boeken aan SGL zijn overgedragen waardoor geen sprake is van schade.
SGL stelt dat geen sprake is geweest van een legitieme zakelijke grond voor deze aankopen (inl. dagv. blz. 22-23, cvr blz. 30-31). Zij stelt dat het gaat om romans, films, cd’s enz., die niets te maken hebben met haar taak of werkzaamheden en ook niet zijn aangetroffen in haar diverse woonvoorzieningen. SGL heeft een lijst overgelegd van alle aankopen met een omschrijving van de aankoop en het bedrag dat is uitgegeven (productie 25). SGL stelt dat de boeken voor haar geen waarde hebben (anders dan als oud papier).
Bij deze stand van zaken zijn de gemotiveerde stellingen van SGL voldoende gemotiveerd weersproken door [appellant] . SGL, op wie de bewijslast rust, zal in de gelegenheid worden gesteld bewijs te leveren van haar stellingen.
3.19.
Grief 8 in principaal appel betreft de schenking aan de liefdadigheidsorganisatie in Roemenië (Acasa). [appellant] stelt ter toelichting dat in de administratie van SGL precies traceerbaar is wat naar Acasa is gegaan, dat de schenking in de doelstelling van SGL past (SGL heeft in de bestuursperiode van [appellant] een fors eigen vermogen opgebouwd op basis van de AWBZ-richtlijnen; het zorgkantoor heeft geen bezwaren geuit) en dat geen sprake is geweest van een belangenverstrengeling. Alle zichzelf respecterende instellingen in Limburg waren betrokken bij de ondersteuning van Acasa, aldus [appellant] .
Het beroep van [appellant] op de verleende decharge (grief 3 in principaal appel) slaagt niet. Partijen gaan er weliswaar van uit dat de Raad van Toezicht op dit punt is geïnformeerd, maar [appellant] behoorde evenals de Raad van Toezicht te weten dat de schenking ongeoorloofd was (zie hierna), zodat hem geen beroep toekomt op de decharge.
[appellant] heeft in zijn hoedanigheid van bestuurder van SGL bevorderd en bewerkstelligd dat SGL substantiële middelen heeft geschonken aan Acasa. SGL werd gefinancierd op basis van de AWBZ. De middelen van SGL waren publieke middelen die een publieke bestemming hadden. Deze omstandigheden, waarover partijen het eens zijn, kunnen geen andere conclusie rechtvaardigen dan dat SGL op instigatie van [appellant] publieke middelen, ter beschikking gesteld door de Nederlandse belastingbetaler met de bestemming bijzondere ziektekosten in Nederland te bestrijden (AWBZ), heeft aangewend voor een schenking aan een organisatie in Roemenië. Niets is gesteld waaruit volgt dat de AWBZ enige ruimte biedt voor dergelijke schenkingen. [appellant] behoorde, in zijn hoedanigheid van bestuurder van SGL, de AWBZ te kennen en in dat kader te weten dat de schenking aan Acasa niet geoorloofd was. Indien een op basis van de AWBZ gefinancierde instelling zoals SGL erin slaagt een fors eigen vermogen op te bouwen, kan het bestuur de beschikbare gelden aanwenden overeenkomstig de doelstellingen van de AWBZ of retourneren aan de belastingbetaler (de rijksoverheid). Het bestuur mag niet beslissen de gelden voor andere doelstellingen aan te wenden. De keuzes van andere instellingen in Limburg zijn niet relevant. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellant] , door de schenking aan Acasa te bevorderen, onrechtmatig heeft gehandeld en op goede gronden door de kantonrechter is veroordeeld tot vergoeding van de door dat onrechtmatig handelen door SGL geleden schade. Niet in geschil is dat deze schade moet worden begroot op € 46.000. De stellingen van partijen over de administratie van SGL en over de door SGL gestelde belangenverstrengeling kunnen niet tot een ander oordeel leiden en blijven verder onbesproken.
Grief 8 in principaal appel faalt.
3.20.
Grief 9 in principaal appel betreft de ontslagvergoeding van € 25.000 bruto die SGL heeft betaald aan de partner van [appellant] ( [medewerker] ).
[appellant] voert aan dat de vergoeding, waarover de afdeling Personeelszaken met [medewerker] heeft onderhandeld, redelijk was en in overeenstemming met hetgeen een goed werkgever zou behoren te betalen, in aanmerking genomen dat [medewerker] in haar nieuwe functie slechtere arbeidsvoorwaarden had, in het bijzonder een minder goede pensioenvoorziening die [medewerker] zelf met een externe verzekeraar (Interpolis) moest regelen (cva, 105; cvd, 93; grieven, bladzijde 24). Volgens [appellant] heeft de afdeling Personeelszaken een reparatie-pensioenstorting van € 55.000,- berekend, waarna € 25.000,- is overeengekomen. [appellant] wijst op de verklaring van [voorzitter RvT] en [vicevoorzitter RvT] (productie 15 [appellant] ), waarin staat:
“ [appellant] heeft zich begin 2007 bij ons gemeld met de mededeling dat hij in goed overleg met [medewerker] besloten had dat [medewerker] het dienstverband zou beëindigen bij SGL. De geplande overgang naar Tara-manda zou een zogenaamde pensioenbreuk (van zorg naar landbouw) opleveren. In overleg met de afdeling Personeelszaken was overeengekomen dit te “lijmen”. [appellant] heeft dit in mei 2007 medegedeeld. Overigens is zowel naar aanleiding van de inhoudelijke controle als de procesmatige controle door de accountant geen opmerkingen naar ons gemaakt. Dat betekent dat het dossier aanwezig was en dat de gemaakte afspraken conform overeenkomst zijn uitgevoerd.”
SGL stelt dat deze vergoeding onnodig en bovenmatig was en derhalve onrechtmatig (cvr bladzijdes 34 tot en met 36). SGL stelt dat [medewerker] na een dienstverband bij SGL van minder dan 2 jaar direct kon beginnen in een nieuwe functie met een hoger salaris en betere arbeidsvoorwaarden. SGL betwist dat sprake zou zijn van pensioenschade. SGL wijst op de vaststellingsovereenkomst tussen SGL (vertegenwoordigd door [appellant] ) en [medewerker] , waarin is opgenomen:
“SGL zal aan mevrouw [medewerker] terzake het ontslag een vergoeding toekennen ter hoogte van € 25.000 bruto.”In de vaststellingsovereenkomst is nergens melding gemaakt van pensioenschade of een vergoeding daarvoor, aldus SGL.
3.21.
Het hof is van oordeel dat [appellant] de stelling van SGL, dat de vergoeding onnodig en bovenmatig was, niet voldoende gemotiveerd heeft betwist. [appellant] heeft geen enkele cijfermatige, actuariële of overige gegevens aangereikt over de gestelde pensioenschade. Hij heeft niets naar voren gebracht aan de hand waarvan een vergelijking zou kunnen worden gemaakt tussen de pensioenvoorziening van [medewerker] tot aan het ontslag en de situatie in de nieuwe functie. [appellant] heeft niet inzichtelijk gemaakt welke eventuele herstelmaatregel passend of redelijk zou kunnen zijn en welke kosten in redelijkheid noodzakelijk zouden kunnen zijn met het oog op deze maatregel. Het moet er dan ook voor worden gehouden, zoals SGL stelt, dat de vergoeding onnodig en bovenmatig was.
3.22.
[appellant] beroept zich nog op het door hem gestelde advies van de afdeling Personeelszaken. Het hof overweegt dat, ook indien de afdeling Personeelszaken overleg heeft gevoerd met [medewerker] over de ontslagvergoeding en daarover positief heeft geadviseerd, [appellant] niet zonder meer mocht afgaan op dit advies. Hij was gezien zijn verantwoordelijkheid als bestuurder en gezien zijn relatie met [medewerker] gehouden onderzoek te doen om vast te stellen dat de vergoeding gelet op alle omstandigheden passend en redelijk was. Hij was ook gehouden een passende werkwijze vast te stellen gelet op het evidente belangenconflict in de kwestie van de vergoeding voor [medewerker] . Uit niets blijkt dat [appellant] aan deze verplichtingen heeft voldaan. De verklaring van [voorzitter RvT] en [vicevoorzitter RvT] is bij gebreke van een concrete cijfermatige toelichting onvoldoende. Het beroep van [appellant] op het advies van de afdeling Personeelszaken wordt dan ook verworpen.
3.23.
Het beroep van [appellant] op de verleende decharge (grief 3 in principaal appel), voor zover dit beroep al betrekking heeft op de ontslagvergoeding, slaagt niet. Indien de Raad van Toezicht, zoals [appellant] aanvoert, is geïnformeerd over de vergoeding, is niets naar voren gebracht waaruit volgt dat de onnodige en bovenmatige omvang van de vergoeding aan de Raad van Toezicht is medegedeeld. [appellant] behoorde gelet op de onnodige en bovenmatige omvang van de vergoeding en gezien zijn relatie met [medewerker] te weten dat de Raad van Toezicht nauwgezet en volledig moest worden geïnformeerd. Hierbij is van belang dat steeds sprake is geweest van publieke middelen (AWBZ-gelden). Daarom komt hem geen beroep toe op de decharge. De omstandigheid dat de accountant geen onregelmatigheden ter kennis van de Raad van Toezicht heeft gebracht, doet niet ter zake.
3.24.
De conclusie van het voorgaande is dat grief 3 in principaal appel, voor zover het gaat om de ontslagvergoeding van [medewerker] , en grief 9 in principaal appel falen.
3.25.
Grief 10 in principaal appel is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter over de kunstobjecten. Deze beslissing valt uiteen in twee delen: [appellant] is veroordeeld tot betaling van € 2.196,99 ter zake ontbrekende kunst en van € 53.143,- ter zake minderopbrengst bij verkoop van kunst.
3.26.
[appellant] heeft zich met betrekking tot de kunstobjecten beroepen op de aan hem verleende decharge, maar dit beroep faalt. [appellant] heeft niet concreet en specifiek toegelicht dat en hoe hij de Raad van Toezicht heeft geïnformeerd over de aankoop van de kunstobjecten (factuurwaarde € 106.286,-, aangetroffen in het woonhuis van [appellant] dan wel de daarin gelegen door SGL gehuurde werkruimtes). Grief 3 in principaal appel faalt in zoverre.
3.27.
Met betrekking tot de ontbrekende kunst voert [appellant] ter toelichting op grief 10 in principaal appel aan dat een kunstobject, voor een waarde van € 2.196,99, volgens de kantonrechter niet is gevonden, dat echter alle kunstobjecten aanwezig zijn, dat van hem niet kon worden verlangd (na zijn ontslag) de administratie bij te houden en dat het bureau dat de inventarisatie en taxatie voor SGL heeft gemaakt onkundig is en onzorgvuldig heeft gehandeld.
[appellant] gaat naar het oordeel van het hof uit van een verkeerde lezing van het bestreden vonnis. De kantonrechter heeft, anders dan [appellant] aanvoert, niet geoordeeld dat een kunstobject niet is aangetroffen. Onder 2.8 en 2.16 van het bestreden vonnis van 29 oktober 2014 heeft de kantonrechter [appellant] in het ongelijk gesteld met betrekking tot enkele kunstobjecten die volgens [appellant] zijn gebruikt als relatiegeschenken, attenties en cadeaus voor derden: de kantonrechter heeft beslist dat [appellant] € 2.196,99 aan SGL moet vergoeden omdat [appellant] heeft nagelaten (i) aan de hand van een deugdelijke administratie aan te tonen dat deze objecten daadwerkelijk voor het genoemde doel zijn weggegeven en (ii) zijn stellingen met betrekking tot het kunstwerk met nummer 145 nader te onderbouwen. [appellant] heeft geen grief gericht tegen deze beslissing. Nergens in de memorie van grieven voert hij (gemotiveerd) aan dat hij deze kunstobjecten als relatiegeschenken, attenties en cadeaus voor derden heeft gebruikt. Zijn algemene verwijzing in de eerste regel van de toelichting op grief 10 naar overwegingen 2.8 en 2.16 van het bestreden vonnis van 29 oktober 2014 is bij gebreke van een nadere toelichting onvoldoende. [appellant] heeft ook ter toelichting op grief 10 niets gesteld met betrekking tot het kunstwerk met nummer 145 en hij heeft zich niet (voldoende kenbaar) verzet tegen de beslissing van de kantonrechter op dit punt. De kantonrechter heeft [appellant] in het gelijk gesteld op alle andere punten in verband met de ontbrekende kunst: de waarde van alle andere kunstobjecten die volgens SGL niet traceerbaar waren is in mindering gebracht op de gestelde schade (vonnis van 29 oktober 2014, 2.4 tot en met 2.12). Grief 10 in principaal appel faalt dan ook in zoverre. [appellant] is terecht veroordeeld tot vergoeding van € 2.196,99.
3.28.
De post van € 53.143,- heeft betrekking op kunstobjecten die SGL heeft opgehaald in [plaats] in het huis van [appellant] dan wel de daarin gelegen door SGL gehuurde ruimtes waar [appellant] en zijn partner hun werkkamers of vergaderkamers hadden. De factuurwaarde van deze kunstobjecten was € 106.286,-; daarover zijn partijen het eens. De kantonrechter heeft beslist dat [appellant] bij wijze van schadevergoeding de helft van deze factuurwaarde aan SGL moet vergoeden. Deze beslissing is gegrond op het advies van Ptah (het bureau dat SGL heeft geadviseerd met betrekking tot de kunstobjecten).
3.29.
[appellant] heeft geen voldoende kenbare en toegelichte grief gericht tegen de beslissing van de kantonrechter dat (a) [appellant] als bestuurder van een stichting die gefinancierd wordt door gemeenschapsgeld kan worden verweten een substantieel deel van de inkomsten aan kunstobjecten te hebben besteed, (b) gesteld noch gebleken is dat een dergelijk uitgavenpatroon past bij een stichting als SGL en (c) het risico van een minderopbrengst van de kunstobjecten daarom aan [appellant] moet worden toegerekend (2.15, bestreden vonnis van 29 oktober 2014). De algemene verwijzing in de eerste regel van de toelichting op grief 10 naar overweging 2.15 van het bestreden vonnis van 29 oktober 2014 is bij gebreke van een nadere toelichting onvoldoende om een kenbare grief te kunnen aannemen. In de toelichting op grief 1 heeft [appellant] opgemerkt dat het aanschaffen van kunst hoort bij een stichting van een dergelijke omvang (maatschappelijke betrokkenheid, engagement, ondersteuning hoort erbij, grieven, blz. 15), maar hij heeft zich ook daar niet (voldoende kenbaar) verzet tegen de beslissing van de kantonrechter dat onevenredig veel geld aan kunst is uitgegeven (2.15, bestreden vonnis van 29 oktober 2014). De toelichting van [appellant] op de grieven in principaal appel, zoals verwoord in de memorie van antwoord in incidenteel appel, moet gelet op de twee-conclusie-regel buiten beschouwing worden gelaten. Uit de memorie van grieven in principaal appel, in het bijzonder de toelichting op grief 10, kan niet het verweer worden afgeleid dat [appellant] in dit verband niet aansprakelijk zou zijn. De aansprakelijkheid van [appellant] voor deze schade staat dan ook in hoger beroep vast.
Voor zover [appellant] mocht hebben bedoeld een grief te richten tegen de beslissing dat hij aansprakelijk is omdat onevenredig veel geld aan kunst is uitgegeven, faalt deze grief omdat [appellant] in eerste aanleg en in hoger beroep tegenover de gemotiveerde stellingen van SGL niet heeft uitgelegd dat en waarom (hij mocht beslissen dat) de uitgaven - het gaat hier om kunst met een factuurwaarde van € 106.286,-, aangetroffen in zijn huis dan wel de daarin gelegen door SGL gehuurde werkruimte - evenredig en passend zijn voor SGL.
3.30.
Grief 10 in principaal appel is, zo blijkt uit de toelichting, uitsluitend gericht tegen de beslissing dat de te vergoeden schade moet worden begroot op 50% van de factuurwaarde. [appellant] voert aan dat de stelling van SGL dat de waarde van de kunstobjecten verminderd is op geen enkele wijze is geobjectiveerd (anders dan op basis van het advies van het bureau, dat volgens [appellant] onkundig is en fouten heeft gemaakt), dat geen taxatie per kunstobject is overgelegd, dat niet valt in te zien dat sprake zou zijn van waardevermindering, dat geen sprake is van een correcte taxatie, dat de administratie bij SGL aanwezig is (tenzij SGL heeft verzuimd de administratie goed te bewaren), dat van hem niet verlangd kon worden voor de administratie zorg te dragen na zijn vertrek in juli 2010 en dat elke aanschaf minder waard wordt op het moment dat het de winkel verlaat. Hij voert ook aan dat bij de overdracht op 4 december 2013 geen schade is geconstateerd, dat hij voor eventuele schade daarna niet kan worden aangesproken, dat er geen noodzaak is nu de kunst te verkopen en dat er niet daadwerkelijk sprake is van een lagere waarde dan de factuurwaarde (de stellingen van SGL zijn niets meer dan een vermoeden) (akte 25 juni 2014 blz. 7-8).
SGL heeft in het rapport van Ptah aanknopingspunten aangereikt met betrekking tot de schade (akte 14 mei 2014, blz. 4-5 en productie A). SGL heeft in haar stellingen rekening gehouden met de “provenance” van de kunstobjecten, de kunstenaars die de kunstobjecten hebben gemaakt, de staat van de kunstobjecten (incourant), de geconstateerde beschadigingen, de kosten van verkoop en de marktomstandigheden voor dergelijke objecten. SGL heeft niets concreets gesteld over verkoopinspanningen, maar zij stelt dat de kunstobjecten niet kunnen worden opgeslagen en daarom moeten worden verkocht. Haar analyse leidt tot de conclusie dat 30% van de factuurwaarde een redelijke schatting is van de te verwachten opbrengst bij verkoop, maar SGL is bereid in dit geding genoegen te nemen met vergoeding van een voorzichtige schatting van 50% van de factuurwaarde.
Het hof zal SGL uitnodigen zich bij akte uit te laten over eventuele verkopen of verkoopinspanningen (haar laatste memorie is genomen op 30 juni 2015), over de geschatte kosten van verkoop en over de mogelijkheid van een door het hof te benoemen deskundige die kan adviseren over de actuele waarde van de desbetreffende kunstobjecten, waarna [appellant] daarop zal mogen reageren. Het hof nodigt partijen uit, in het licht van al het voorgaande, in overleg te treden met het oog op het gezamenlijk benoemen van een deskundige, dan wel het treffen van een minnelijke regeling.
3.31.
De grief in incidenteel appel betreft de kosten die SGL heeft gemaakt voor het rapport van KPMG.
[appellant] heeft, zoals hiervoor is overwogen, zijn taak onbehoorlijk vervuld en SGL opzettelijk of bewust roekeloos schade toegebracht. Hij heeft op onrechtmatige wijze horloges aangeschaft, middelen geschonken aan Acasa, een ontslagvergoeding aan [medewerker] verstrekt en kunstobjecten aangeschaft (daargelaten de onkostenvergoeding en de aankopen bij Bol.com, waarover nog bewijslevering zal (kunnen) volgen). Het nieuwe bestuur van SGL kon en moest opdracht geven voor een diepgaand onderzoek om de aard en de omvang van de problemen in kaart te brengen en om aldus een eerste stap te zetten in de richting van een oplossing. SGL kan dan ook in zoverre aanspraak maken op vergoeding van redelijke kosten die bij dit onderzoek in redelijkheid zijn gemaakt. Dergelijke kosten behoren tot de schade als gevolg van de handelwijze van [appellant] . De omstandigheid dat het overgelegde rapport van KPMG op een aantal punten niet van belang is geweest voor de beslissing in dit geding laat het voorgaande onverlet. Het hof zal, in samenhang met een getuigenverhoor indien SGL aldus bewijs wenst te leveren, een comparitie van partijen gelasten om inlichtingen te ontvangen over welke kosten voor dit onderzoek als redelijk en in redelijkheid gemaakt moeten worden aangemerkt in het licht van al het voorgaande en de uitkomst van de eventuele bewijslevering. Indien SGL geen gebruik wenst te maken van de gelegenheid om bewijs te leveren, kan zij dergelijke inlichtingen verstrekken bij akte. Het hof nodigt partijen uit in overleg te treden met het oog op een minnelijke regeling, gelet op de (zeer hoge) omvang van de KPMG-kosten waarvan vergoeding wordt gevorderd en de (beperkte) omvang van de vorderingen waarvoor bewijs zal worden opgedragen (onkostenvergoeding, Bol.com).
3.32.
De stand van zaken, samengevat, is als volgt:
- [appellant] is aansprakelijk: € 44.956,18 (horloges), € 46.000 (Acasa), € 25.000 (ontslagvergoeding [medewerker] ) en € 2.196,99 (ontbrekende kunst);
- [appellant] is aansprakelijk tot een nader te begroten bedrag: kunst opgehaald in [plaats] (vordering € 53.143) en rapport KPMG (vordering € 289.170);
- bewijsopdracht voor SGL: € 19.000 en € 67.000 (onkosten) en € 9.864,20 (aankopen Bol.com).
3.33.
De conclusie van al het voorgaande is dat aan SGL bewijs zal worden opgedragen (3.12 en 3.18 hiervoor), dat SGL de gelegenheid zal hebben een akte te nemen (3.30 en 3.31 hiervoor) en dat iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Indien een getuigenverhoor plaatsvindt, zal aansluitend een comparitie worden bevolen met het oog op het beproeven van een minnelijke regeling. Partijen dienen derhalve bij het getuigenverhoor aanwezig te zijn.

5.De uitspraak

Het hof:
in principaal appel en in incidenteel appel
draagt SGL op bewijs te leveren van feiten waaruit volgt:
  • dat de Raad van Toezicht niet akkoord is gegaan met de eenmalige uitkering van € 19.000 en de verhoging met terugwerkende kracht van de onkostenvergoeding tot € 1.867 per maand;
  • dat er geen sprake is geweest van een legitieme zakelijke grond voor de aankopen bij Bol.com;
bepaalt, voor het geval SGL bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. L.S. Frakes als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 9 mei 2017 voor akte aan de zijde van SGL tot
  • opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 16 weken na de datum van dit arrest, indien zij aldus bewijs wenst te leveren;
  • overlegging van stukken, indien zij aldus bewijs wenst te leveren;
  • het hiervoor onder 3.30 en 3.31 omschreven doel;
bepaalt dat [appellant] de gelegenheid zal hebben voor een antwoordakte tot het onder 3.30 en 3.31 omschreven doel;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van SGL tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.W.T. Vriezen, J.J. Verhoeven en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 april 2017.
griffier rolraadsheer