ECLI:NL:GHSHE:2017:1523

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 april 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
14/00909
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en boetebeschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een boetebeschikking. De belanghebbende, een ondernemer, had in zijn aangifte over december 2011 een voorbelasting van € 35.208 in aftrek gebracht, die betrekking had op facturen van een BV. De inspecteur van de Belastingdienst had deze voorbelasting nageheven, omdat de facturen pas in december 2011 in de administratie van de belanghebbende waren verwerkt, terwijl de prestaties in eerdere tijdvakken hadden plaatsgevonden. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de facturen niet betrekking hadden op reële prestaties van de BV aan de belanghebbende. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar dat de belanghebbende recht had op aftrek van voorbelasting voor drie facturen die in december 2011 waren opgemaakt. De inspecteur's beroep op artikel 29 van de Wet OB 1968 werd verworpen, en het Hof oordeelde dat het opleggen van een boete niet op zijn plaats was. De belanghebbende had geen recht op een immateriële schadevergoeding, omdat de lange duur van de procedure aan hem te wijten was. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, en verlaagde de naheffingsaanslag tot € 29.370. Tevens werd de boetebeschikking vernietigd en werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00909
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 1 augustus 2014, nummer AWB 14/19, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het tijdvak [datum 2] 2011 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 35.208 aan belasting, alsmede bij beschikking een boete van € 35.208. Tevens is bij beschikking € 1.032 heffingsrente in rekening gebracht.
De naheffingsaanslag en de beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 160. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het de boete betreft, de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking vernietigd, de boete verminderd tot € 17.604, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 160 aan hem vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 246.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend (brief van 3 maart 2015 met bijlagen). Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De eerste zitting heeft plaatsgehad op 13 maart 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde de heer [B] , advocaat te [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [E] , [D] , [F] en [G] . Op deze zitting en ook op de hierna vermelde zittingen zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaken bij het Hof bekend onder nummer 14/00379 en 14/00380.
1.6.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage (foto van een brief van 12 augustus 2011). Belanghebbende heeft te dezer zitting een setje brieven overgelegd alsmede een brief van 28 februari 2011.
1.7.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat teneinde de Inspecteur in de gelegenheid te stellen de ter zitting overgelegde stukken nader te onderzoeken.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.9.
De Inspecteur heeft bij brief van 23 april 2015 een schriftelijke reactie ingediend.
Bij brief van 9 juni 2015 heeft belanghebbende daarop gereageerd.
1.10.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb hebben beide partijen vóór de tweede zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.11.
De tweede zitting heeft plaatsgehad op 8 juli 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn dezelfde personen verschenen als op de eerste zitting.
1.12.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.13.
Het Hof heeft aan het einde van deze zitting het onderzoek gesloten.
1.14.
Van de tweede zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.15.
Op 3 september 2015 is bij het Hof een brief van de Inspecteur binnengekomen, waarin hij verzoekt om heropening van het onderzoek. Het verzoek is nader toegelicht bij brief van 16 september 2015. Op 16 september 2015 is bij het Hof een brief van belanghebbende binnengekomen, waarin hij verzoekt om heropening van het onderzoek.
Het Hof heeft op grond van artikel 8:68 van de Awb besloten het onderzoek te heropenen.
1.16.
Partijen hebben vervolgens schriftelijk gereageerd op ieders verzoek om heropening van het onderzoek; de Inspecteur bij brief van 21 oktober 2015 en belanghebbende bij brief van 14 maart 2016.
1.17.
Voorafgaand aan de op 15 april 2016 geplande derde zitting heeft de Inspecteur op grond van artikel 8:58 van de Awb nadere stukken ingediend (brief van 31 maart 2016 met bijlagen). Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.18.
Bij brief van 2 april 2016 heeft belanghebbende verzocht om uitstel van deze zitting en voorts aangegeven getuigen te willen horen. Het Hof heeft het verzoek om uitstel van de zitting ingewilligd.
1.19.
Bij brief van 25 mei 2016 heeft [B] bericht dat hij niet langer als raadsman van belanghebbende zal optreden.
1.20.
Het Hof heeft vervolgens uit haar midden mr. T.A. Gladpootjes aangewezen als raadsheer-commissaris voor het afnemen van getuigenverhoren.
1.21.
Het op 14 oktober 2016 voorgenomen getuigenverhoor heeft in verband met het aantreden van een nieuwe gemachtigde, geen doorgang gevonden.
1.22.
Het getuigenverhoor heeft plaatsgevonden op de derde zitting van 13 januari 2017 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen voor de raadsheer-commissaris verschenen en gehoord belanghebbende en zijn nieuwe gemachtigde, de heer [H] , advocaat te [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] , [E] , [F] , [G] en [J] en mevrouw [K] .
Tijdens deze zitting zijn zes getuigen gehoord.
1.23.
Van deze zitting en de getuigenverhoren is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.24.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb hebben beide partijen vóór de vierde zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.25.
Deze vierde zitting heeft plaatsgehad op 22 februari 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn dezelfde personen verschenen als op de zitting van 13 januari 2017.
1.26.
Het Hof heeft aan het einde van deze zitting het onderzoek gesloten.
1.27.
Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende dreef in het onderhavige tijdvak een onderneming onder de naam [T] . Hij was als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968). In 2011 beschikte belanghebbende over twee bussen. Een grote, geschikt voor vervoer van 60 personen en een kleine, geschikt voor vervoer van 16 personen. Belanghebbende had in 2011 twee personeelsleden in dienst.
2.2.
Belanghebbende hield tot 9 augustus 2011 de aandelen van [A] Beheer B.V. (hierna: de BV). Per die datum zijn de aandelen geleverd aan [U] CV. Directeur van [U] CV was de heer [L] (hierna: de heer [L] ). Belanghebbende was tot, en de heer [L] vanaf, [datum 2] 2010 als formeel bestuurder van de BV ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. De BV had tot doel het vervoer van personen met bussen. Belanghebbende was vanaf [datum 2] 2011 in dienstbetrekking werkzaam bij de BV. De BV is op [datum 6] 2012 failliet verklaard.
2.3.
Belanghebbende was tevens gemachtigde van [V] C.V. (hierna: de CV).
2.4.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte omzetbelasting over de maand december 2011 de volgende gegevens vermeld:
Bedrag
Omzetbelasting
1a
Leveringen belast met 19%
225
42.75
1b
Leveringen belast met 6%
5.617
337
5a
Omzetbelasting
43.087
5b
Voorbelasting
36.881
5c
Subtotaal
6.206
Te betalen
6.206
De verschuldigde omzetbelasting van € 42.750 had betrekking op de verkoop van bussen aan de CV. De aftrekbare voorbelasting had voor € 35.208 betrekking op door de BV in rekening gebrachte vergoedingen voor geleverde diensten. De aangifte is ingediend op 29 februari 2012.
2.5.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de Inspecteur nadere informatie bij belanghebbende opgevraagd. Belanghebbende heeft op 17 april 2012 de administratie over december 2011 alsmede een aantal facturen van de BV naar de Inspecteur gezonden. Daarbij waren drie te betalen facturen uit december 2011. De andere facturen hadden een eerdere datum. Alle facturen waren in de administratie van belanghebbende geboekt op 29 of 30 december 2011. De omschrijving op alle facturen is: “vervoer”. Alle bedragen betrekking hebbende op de facturen werden over en weer in rekening-courant geboekt.
2.6.
Tot de gedingstukken behoort een aantal creditfacturen van de BV, gericht aan belanghebbende, waarop door belanghebbende aan de BV verrichte prestaties worden gefactureerd. Daarop staan als omschrijving een aantal namen en “huur loods”, “verzekering” en “ [belanghebbende] ”. Tot de stukken behoren tevens:
- een overeenkomst tussen de BV en belanghebbende, gedateerd 10 december 2010, waarin wordt vastgelegd dat belanghebbende in 2011 kantoorruimte en voertuigen verhuurt aan de BV voor € 250 per maand, respectievelijk € 20.000 voor het hele jaar 2011, dat daarvoor aan het eind van het jaar een factuur wordt opgemaakt en dat tussen partijen een rekening‑courantverhouding zal bestaan;
- een overeenkomst tussen de BV en belanghebbende, gedateerd 30 april 2012, waarin wordt afgesproken dat resterende facturen over en weer worden verrekend en het saldo als oninbaar wordt afgeboekt. Blijkens de overeenkomst heeft deze betrekking op in de jaren 2011 en 2012 gepresteerd werk (overzicht per 15 januari 2012) van de BV aan belanghebbende ad € 227.631,16 en van belanghebbende aan de BV ad € 217.369,78. Blijkens het bij de overeenkomst gevoegde overzicht hebben genoemde bedragen betrekking op facturen uit 2011.
2.7.
De administratie van belanghebbende en van de BV werd gevoerd op het kantoor van belanghebbende, dat was gevestigd in de garage naast zijn woning in [W] , door de dames [N] (thans genaamd: [X] ) en [Y] .
2.8.
Namens de Inspecteur is in 2012 een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld. Daarvan is op 2 januari 2013 een conceptrapport uitgebracht en op 17 januari 2013 een definitief rapport. Naar aanleiding daarvan is de in de aangifte over de maand december 2011 afgetrokken voorbelasting van € 35.208, die betrekking had op prestaties van de BV, nageheven.
2.9.
Tot de gedingstukken behoort een door de heer [L] op 27 november 2012 ondertekend schriftelijk stuk, waarin hij verklaart dat belanghebbende in 2010 en 2011 geen leiding heeft gegeven aan de BV en dat de heer [L] de BV daadwerkelijk als ondernemer heeft overgenomen en niet als katvanger of stroman.
2.10.
In de overeenkomst van 10 december 2010 (zie 2.6) is ten aanzien van de huur van bussen het volgende bepaald:

Artikel 5
Op het eind van het jaar wordt een factuur opgemaakt voor de huur van de voertuigen die Partij 1 huurt van partij 2, voor een bedrag van € 20.000,00 euro.”
Deze factuur is niet in 2011 opgemaakt.
2.11.
Bij de motivering van het hoger beroep is een brief van 8 maart 2011 van de BV aan de Inspecteur gevoegd, waarin melding wordt gemaakt van een afspraak met de Inspecteur over het voorlopig doen van nihil-aangiften en dat na overleg weer per maand aangifte zou worden gedaan.
2.12.
Belanghebbende heeft voorts bij de motivering van het hoger beroep een brief van 15 september 2011, gericht aan de heren [Z] en [P] van de Belastingdienst overgelegd, waarin hij schrijft dat er een afspraak zou zijn met de Belastingdienst, op grond waarvan aangifte omzetbelasting zou worden gedaan, zodra de gegevens en de stukken van de accountant er zijn, en dat tot die tijd nihil-aangiften zouden worden gedaan.
2.13.
In een e-mailbericht van 1 augustus 2013 schrijft de heer [AA] van Accountantskantoor [BB] :
“Vervolgens zijn er na afloop van elke maand facturen voor verreden ritten gestuurd door de BV naar de heer [belanghebbende] . Als gevolg van het feit dat de heer [belanghebbende] grotendeels arbeidsongeschikt was in 2011, zijn de betreffende inkoopfacturen merendeels eerst op het einde van het jaar in diens boekhouding verwerkt.”
2.14.
Op 16 augustus 2013 vond er een hoorgesprek met de Inspecteur plaats, waarbij belanghebbende en de heer [AA] aanwezig waren. Blijkens het verslag van dit gesprek is over de facturering door de BV in vergelijkbare zin verklaard als in de e-mail van 1 augustus 2013.
2.15.
In een faillissementsverslag van de curator in het faillissement van de BV staat vermeld:
“Op de datum van faillissement bleek, dat de vennootschap sedert begin 2011 feitelijk al haar activiteiten heeft gestaakt en waren er geen activa meer aanwezig.”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
II. Heeft de Inspecteur gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur?
III. Is de boetebeschikking terecht afgegeven?
IV. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding in verband met de lange duur van de procedure, dan wel recht op vergoeding van andere schade?
Belanghebbende is van mening dat de eerste en de derde vraag ontkennend, en de tweede en de vierde vraag bevestigend moeten worden beantwoord.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan op de zittingen is toegevoegd, wordt verwezen naar de van de zittingen opgemaakte processen-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikkingen.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Materiële heffing
4.1.
Belanghebbende heeft in de aangifte over het tijdvak december 2011 € 35.208 voorbelasting in aanmerking genomen ter zake van facturen van de BV aan de eenmanszaak van belanghebbende. Partijen verschillen van mening omtrent het antwoord op de vraag of deze facturen betrekking hebben op reële prestaties van de BV aan belanghebbende.
4.2.
De bewijslast voor de in aftrek te brengen omzetbelasting rust op belanghebbende. Hij heeft in dit kader, kort samengevat, gesteld, dat hij met de BV de ritten voor de opdrachtgevers van belanghebbende zou verrichten, dat belanghebbende daarvoor de bussen ter beschikking stelde aan de BV, dat de BV voor deze werkzaamheden aan belanghebbende factureerde en dat belanghebbende diverse kosten heeft voldaan die via credit-facturen van de BV zijn verrekend met de BV.
4.3.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. De afspraken met de BV zijn in een overeenkomst vastgelegd. De BV heeft voorts facturen uitgeschreven ter zake van de verrichte diensten. In beginsel dient uitgegaan te worden van de realiteit van deze overeenkomst. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof daarmee aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Het ligt op de weg van de Inspecteur, die de realiteit van deze overeenkomst bestrijdt, aannemelijk te maken dat in werkelijkheid iets anders heeft plaatsgevonden. De Inspecteur heeft in dit kader gewezen op het feit dat de facturen pas in december 2011 in de administratie van belanghebbende zijn verwerkt en dat belanghebbende degene is die alles bepaalt en dus op papier kan zetten hetgeen hem het beste uitkomt.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur met hetgeen hij naar voren heeft gebracht niet aannemelijk heeft gemaakt dat in werkelijkheid het busvervoer heeft plaatsgevonden binnen de onderneming van belanghebbende. Het enkele feit dat de facturen pas op een laat tijdstip zijn geboekt en dat belanghebbende – naar de Inspecteur stelt – alles binnen zijn onderneming en de BV bepaalt, is daartoe onvoldoende. De Inspecteur heeft voorts verwezen naar het faillissementsverslag van de BV, waarin de curator meldt dat de BV vanaf begin 2011 geen activiteiten meer ontplooide. Het Hof acht aannemelijk dat hier sprake is van een verschrijving van de curator. Het Hof vermoedt dat de curator bedoelt begin 2012. Het Hof leidt dit mede af uit het tot de gedingstukken behorende controlerapport betreffende de BV, waarin op geen enkele wijze melding wordt gemaakt van staking van activiteiten begin 2011. Ook uit de diverse getuigenverklaringen volgt dat tot eind 2011/begin 2012 personeel nog werkzaamheden verrichtte voor de BV. Het Hof gaat dan ook uit van de realiteit van de aan de facturen ten grondslag liggende prestaties van de BV jegens belanghebbende.
4.5.
Belanghebbende heeft bij het beroepschrift in eerste aanleg een grootboekkaart “te vorderen BTW” overgelegd betreffende boekingen in de maand december 2011. Tevens heeft hij kopiefacturen overgelegd van de BV aan belanghebbende betreffende ‘uitgevoerde ritten’. Deze facturen zijn – op een drietal na – alle gedagtekend in maanden vóór december 2011. De Inspecteur heeft zich ter zitting van 22 februari 2017 op het standpunt gesteld dat voor zover de facturen zien op eerdere tijdvakken, de daarop betrekkingen hebbende omzetbelasting niet als voorbelasting in het tijdvak december 2011 in aanmerking kan worden genomen.
4.6.
Op grond van artikel 15, vierde lid, van de Wet OB 1968, vindt de aftrek van belasting plaats op het tijdstip waarop de belasting aan de ondernemer in rekening wordt gebracht, dan wel op het tijdstip waarop de belasting wordt verschuldigd. Hiervóór is aangegeven dat – op drie facturen na – de facturen zijn gedagtekend in de maanden vóór december 2011. Belanghebbende heeft onder meer gesteld dat deze facturen zijn opgemaakt op de desbetreffende data, maar dat hij deze facturen pas in december 2011 heeft ontvangen. Belanghebbende heeft ter zake echter wisselende verklaringen afgelegd. Zo heeft hij ook verklaard dat hij deze facturen wel had ontvangen, maar wegens ziekte pas in december 2011 in de boekhouding had verwerkt. Op een later moment heeft hij verklaard dat hij deze facturen pas in december 2011 heeft ontvangen. Het Hof acht dit laatste niet aannemelijk gemaakt. Het Hof neemt hierbij in aanmerking, dat in de heden gedane uitspraak in de zaak met kenmerk 14/00379, het Hof geoordeeld heeft dat belanghebbende feitelijk bestuurder was van de BV. Het Hof acht dan ook aannemelijk dat belanghebbende reeds in de maanden vóór december 2011 op de hoogte was van de facturen van de BV aan de eenmanszaak van belanghebbende. De op deze facturen vermelde omzetbelasting kan derhalve niet in het tijdvak december 2011 in mindering worden gebracht. In zoverre is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
4.7.
Ten aanzien van drie facturen staat vast dat die in de maand december 2011 zijn opgemaakt. Naar het Hof aanneemt zijn deze facturen ook in december 2011 verzonden. Dit betreft een factuur van 1 december 2011 (nr. 1010-1201) met een bedrag van € 597,38 aan omzetbelasting, een factuur van 6 december 2011 met een bedrag van € 4.165,75 aan omzetbelasting (nr. 1011-1202) en een factuur van 30 december 2011 (nr. 1011-1202; het Hof neemt aan dat de nummering abusievelijk gelijk is aan de nummering van de factuur van 6 december 2011) met een bedrag van € 1.074,45 aan omzetbelasting. In totaal gaat het om € 5.837,58 aan omzetbelasting. Uitgaande van de juistheid van de door de BV aan belanghebbende verrichte prestaties, kan belanghebbende deze voorbelasting in aftrek brengen in het tijdvak december 2011.
4.8.
De Inspecteur heeft zich voorts beroepen op artikel 29, tweede lid, van de Wet OB 1968, omdat – naar hij stelt – de vergoeding die belanghebbende aan de BV is verschuldigd, niet is betaald. Het Hof verwerpt dit standpunt. Op grond van voormelde bepaling is de ondernemer de afgetrokken belasting alsnog verschuldigd op het tijdstip waarop en voor zover redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij de vergoeding waarop het bedrag betrekking heeft, niet of niet geheel zal betalen. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit tijdstip is gelegen in 2011. De vraag of de vergoeding die belanghebbende was verschuldigd aan de BV, is voldaan via verrekening in rekening‑courant, behoeft daarom geen beantwoording.
4.9.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij op grond van een afspraak met de Inspecteur er op mocht vertrouwen dat de wijze van boeking van de facturen zoals hij heeft gedaan, geoorloofd was. Het Hof verwerpt dit standpunt. Belanghebbende heeft – tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur – het bestaan van een dergelijke afspraak niet aannemelijk gemaakt. Het enkele feit dat de Inspecteur niet reageert op een brief van belanghebbende, waarin belanghebbende melding maakt van een dergelijke afspraak, is daarvoor onvoldoende. De vraag of de Inspecteur de desbetreffende brief heeft ontvangen, behoeft geen beantwoording.
4.10.
Het vorenstaande betekent dat de nageven belasting met het in 4.7 vermelde bedrag van € 5.837,58 moet worden verminderd tot € 29.370.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.11.
Voor zover belanghebbende beoogt te stellen dat de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur en dat dit aanleiding zou moeten zijn om de naheffingsaanslag te vernietigen, verwerpt het Hof deze stelling. Belanghebbende heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van handelen in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur. De tweede in geschil zijnde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Boete
4.12.
Belanghebbende bestrijdt de opgelegde vergrijpboete. Hij is van mening dat deze boete ten onrechte is opgelegd. Uit hetgeen hiervóór aangaande de materiële heffing is geoordeeld, volgt dat de naheffingsaanslag is gebaseerd op het enkele feit, dat belanghebbende de voorbelasting ten onrechte in aanmerking heeft genomen pas in de aangifte over het tijdvak december 2011, in plaats van deze voorbelasting te claimen in de aangiften over de voorgaande tijdvakken. Het Hof acht het opleggen van een boete voor dit enkele feit niet op zijn plaats. De derde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
(Immateriële) schadevergoeding
4.13.
Belanghebbende heeft in zijn brief van 24 januari 2017, die is gevoegd als productie 8 bij het schrijven van gemachtigde van 7 februari 2017 aan het Hof, verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek wordt voor het eerst in hoger beroep gedaan. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.13.3, heeft te gelden dat indien een verzoek om vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor het eerst voor het hof wordt gedaan, de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Dit betekent dat de redelijke termijn vanaf het tijdstip waarop het bezwaarschrift is ingediend (in dit geval 1 februari 2013), tot de datum van de uitspraak van het hof, in beginsel in aanmerking moet worden genomen. Deze termijn bedraagt normaliter vier jaren. De termijn van vier jaren kan worden verlengd indien sprake is van omstandigheden, die aan belanghebbende zijn te wijten. Daarvan is in dit geval sprake.
Na de heropening van het onderzoek op grond van artikel 8:68 van de Awb in het najaar 2015, was met partijen een zitting op 15 april 2016 afgesproken. Belanghebbende heeft bij brief van 2 april 2016, derhalve kort vóór de afgesproken datum waarop deze zitting zou plaatsvinden, een verzoek tot getuigenverhoor en een verzoek tot uitstel van de zitting ingediend. Deze verzoeken zijn door het Hof ingewilligd. Nadat de voormalige gemachtigde vervolgens te kennen had gegeven niet langer als raadsman te zullen optreden, is belanghebbende in de gelegenheid gesteld om een nieuwe raadsman te zoeken en is tevens afgesproken dat het getuigenverhoor op 14 oktober 2016 zou plaatsvinden. Vlak voor het geplande getuigenverhoor heeft echter de nieuwe gemachtigde verzocht om uitstel van de geplande zitting. De behandeling van de zaak heeft bij het Hof langer geduurd als gevolg van al deze aan belanghebbende te wijten omstandigheden.
Het bezwaarschrift is bij de Inspecteur ingekomen op 1 februari 2013. Gelet op de datum waarop het Hof thans uitspraak doet, is de vierjaarstermijn slechts beperkt overschreden. Aangezien die overschrijding gelet op het voorgaande geheel aan belanghebbende is te wijten, bestaat er geen reden tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende.
4.14.
In de brief van 24 januari 2017 verzoekt belanghebbende voorts om vergoeding van andere vormen van schade. Het Hof wijst dit verzoek af. Belanghebbende heeft op geen enkele wijze dergelijke schade aannemelijk gemaakt. De vierde vraag dient eveneens ontkennend te worden beantwoord.
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 246 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.18.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 5 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 2.475.
4.19.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
  • verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar,
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 29.370,
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig,
  • vernietigt de boetebeschikking,
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 246 vergoedt, en
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.475.
Aldus gedaan op 6 april 2017 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J. Swinkels en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.