ECLI:NL:GHSHE:2016:755

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
200.175.812_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over de naleving van een veroordelend vonnis in kort geding betreffende de verhuur van een gelijkwaardige woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [appellante] tegen Stichting WonenBreburg. De zaak betreft de vraag of WonenBreburg heeft voldaan aan een eerder door de kantonrechter uitgesproken veroordeling om [appellante] als huurder te accepteren voor een gelijkwaardige woning. Het oorspronkelijke vonnis dateert van 30 januari 2015, waarin de kantonrechter WonenBreburg heeft veroordeeld om binnen drie maanden na betekening van het vonnis een gelijkwaardige woning aan [appellante] aan te bieden.

In het hoger beroep heeft [appellante] aangevoerd dat WonenBreburg niet aan deze veroordeling heeft voldaan, omdat zij geen gelijkwaardige woning heeft aangeboden. WonenBreburg heeft echter betoogd dat zij tijdig een woning heeft aangeboden die aan de voorwaarden voldeed. Het hof heeft vastgesteld dat WonenBreburg inderdaad een woning heeft aangeboden binnen de gestelde termijn, maar dat [appellante] deze woning niet heeft aanvaard.

Het hof heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat WonenBreburg met het aanbod van de woning aan de [adres 3] aan de verplichtingen uit het vonnis van 30 januari 2015 heeft voldaan. Het hof heeft ook overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aangeboden woning niet gelijkwaardig was. Bovendien heeft het hof geoordeeld dat er geen spoedeisend belang meer was voor de gevorderde voorziening, aangezien [appellante] inmiddels goedkopere woonruimte had gevonden.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [appellante] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De kosten zijn vastgesteld op € 711,- aan griffierecht en € 2.682,- aan salaris advocaat. Het arrest is openbaar uitgesproken op 1 maart 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.175.812/01
arrest van 1 maart 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.C.A.M. van der Meer te Tilburg,
tegen
Stichting WonenBreburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als WonenBreburg,
advocaat: mr. D.A.C. Janssen te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 augustus 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 27 juli 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, als voorzieningenrechter gewezen tussen [appellante] als eiseres en WonenBreburg als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4116434 VV EXPL 15-64)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij bericht van 14 januari 2016 door WonenBreburg toegezonden producties, die zij bij het pleidooi in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van het feit dat bij vonnis in kort geding van 30 januari 2015 van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Tilburg, voor zover van belang is overwogen:
“3.12 (…) dat WonenBreburg [appellante] als huurder dient te accepteren voor een gelijkwaardige woning als die aan het [adres 1] te [plaats 1] , waarbij een gering verschil
in huurprijs tussen de woning aan het [adres 1] en de gelijkwaardige woning toelaatbaar is. (…) De kantonrechter acht het redelijk om WonenBreburg een termijn van drie maanden te geven waarbinnen zij de gelijkwaardige woning aan [appellante] dient te verhuren (…).”
en dat als volgt is beslist:
“(…) veroordeelt WonenBreburg om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis [appellante] alsnog te accepteren als huurder voor een woning gelijkwaardig aan de woning aan het [adres 1] te [plaats 1] als nader omschreven in rechtsoverweging 3.12. (…)”.
Voormelde veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Van dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld, zodat het onherroepelijk is geworden.
Bij exploot van 13 april 2015 heeft [appellante] de grosse van voormeld vonnis laten betekenen aan WonenBreburg en bevel laten doen om binnen drie maanden na de dag van betekening aan de uitgesproken veroordeling te voldoen.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] , kort gezegd, WonenBreburg te bevelen te voldoen aan de beslissing in voormeld vonnis van 30 januari 2015 – waartoe WonenBreburg eerst nog een gelijkwaardige woning aan te bieden - op straffe van de verbeurte van dwangsommen en met veroordeling van WonenBreburg in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat WonenBreburg weigert aan voormelde uitspraak te voldoen.
3.2.3.
WonenBreburg heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld. Hiertoe heeft de kantonrechter overwogen dat WonenBreburg de in het vonnis van 30 januari 2015 opgenomen veroordeling is nagekomen door tijdig onder meer de woning aan de [adres 2] te [plaats 1] aan te bieden aan [appellante] , welke woning evenwel niet door [appellante] is aanvaard.
3.4.
[appellante] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
3.5.
In een executiegeschil als het onderhavige, waarbij het erom gaat of WonenBreburg moet worden bevolen alsnog te voldoen aan het vonnis van 30 januari 2015 op verbeurte van dwangsommen omdat het aan WonenBreburg bij voormeld vonnis gegeven bevel niet of onvoldoende zou zijn nageleefd, dient de rechter zich ertoe te beperken de ter uitvoering van voormeld veroordelend vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de rechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (zie Hoge Raad 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3085 en Hoge Raad 15 november 2002, NJ 2004, 410).
3.6.
Tussen partijen staat vast dat tijdens een bespreking op 23 juni 2015 WonenBreburg aan [appellante] heeft aangeboden de woning aan de [adres 2] of de woning aan de [adres 3] , beide te [plaats 1] , aan haar te verhuren. Voormeld aanbod is gedaan binnen drie maanden na de betekening op 13 april 2015 en daarmee tijdig zoals uitdrukkelijk in het dictum van het vonnis van 30 januari 2015 is bepaald. [appellante] heeft geen van beide door WonenBreburg aangeboden woningen aanvaard.
3.7.
[appellante] heeft haar stelling (memorie van grieven nr. 43.) dat de door WonenBreburg aangeboden woning aan de [adres 3] te [plaats 1] een woning is die
niet gelijkwaardigis aan de woning aan het [adres 1] te [plaats 1] , niet voorshands aannemelijk gemaakt.
[appellante] heeft ter gelegenheid van het pleidooi verklaard dat zij de woning aan de [adres 3] te [plaats 1] aanvaard zou hebben indien die binnen de “Ringbanen” van [plaats 1] zou zijn gelegen.
De ligging van de woning binnen de Ringbanen was een wens van [appellante] , welke wens zij ook jegens WonenBreburg heeft geuit. Deze wens van [appellante] is gebaseerd op de omstandigheid dat familie en vrienden van haar binnen de Ringbanen van [plaats 1] wonen en zij haar familie en vrienden regelmatig wil ontmoeten, terwijl zij voor haar vervoer slechts over een fiets kan beschikken. Echter enkel deze wens van [appellante] brengt niet mee dat, nu de [adres 3] is gelegen buiten de Ringbanen van [plaats 1] , die woning niet als gelijkwaardig in de zin van het vonnis van 30 januari 2015 kan worden beschouwd. Weliswaar ligt de woning aan het [adres 1] wel binnen de Ringbanen van [plaats 1] , maar WonenBreburg is niet gehouden een gelijke woning aan te bieden, maar een gelijkwaardige woning. In het vonnis van 30 januari 2015 is het begrip “gelijkwaardige woning” niet omschreven. [appellante] heeft niet gesteld dat doel en strekking van het vonnis 30 januari 2015 was dat aan [appellante] een woning binnen de Ringbanen zou worden verhuurd. Integendeel: uit dat vonnis blijkt dat [appellante] er belang bij had goedkoper te kunnen wonen (zie 3.1, 7e streep en 3.5) dan in haar toenmalige woning aan de [adres 4] te [plaats 1] .
Zoals besproken tijdens pleidooi is de woning aan de [adres 3] slechts ongeveer twee kilometer verwijderd van de woning aan het [adres 1] te [plaats 1] , welke laatste woning is gelegen juist binnen de Ringbanen en wel aan de [straat 1] . [appellante] kan per fiets de [straat 1] bereiken in ongeveer acht minuten. Gelet op het voorgaande kan niet enkel op grond van de locatie van de [adres 3] worden aangenomen dat die woning niet gelijkwaardig was aan het [adres 1] te [plaats 1] .
Het hof concludeert dan ook dat WonenBreburg met haar aanbod om de woning aan de [adres 3] te [plaats 1] aan [appellante] te verhuren, bij aanvaarding daarvan door [appellante] zou hebben voldaan aan het vonnis van 30 januari 2015. Dat [appellante] dit aanbod niet heeft aanvaard kan zij WonenBreburg niet tegenwerpen. Met dit aanbod en de afwijzing daarvan is het vonnis van 30 januari 2015 uitgewerkt.
3.8.
Uit het vonnis van 30 januari 2015 en doel en strekking daarvan volgt, anders dan [appellante] stelt (memorie van grieven nr. 33.), niet dat WonenBreburg meer dan één woning die gelijkwaardig was aan de woning aan het [adres 1] diende aan te bieden aan [appellante] , zodat [appellante] daaruit vervolgens zou kunnen kiezen. Het enkele feit dat WonenBreburg volgens [appellante] de grootste huurwoningaanbieder van [plaats 1] is brengt geen rechtsgrond mee op grond waarvan WonenBreburg gehouden zou zijn meer dan één woning die gelijkwaardig is aan de woning aan het [adres 1] ten verhuur aan te bieden aan [appellante] . Bovendien zijn er twee woningen aangeboden, die beide door [appellante] niet zijn aanvaard.
3.9.
Tenslotte voert [appellante] aan (memorie van grieven nr. 50.), dat WonenBreburg niet heeft voldaan aan het vonnis van 30 januari 2015, zolang een aanbod van WonenBreburg niet heeft geleid tot de totstandkoming van een huurovereenkomst tussen WonenBreburg en [appellante] met betrekking tot een woning gelijkwaardig aan die gelegen aan het [adres 1] te [plaats 1] .
Dit standpunt wordt verworpen. Zoals hiervoor is overwogen, heeft WonenBreburg één woning aangeboden die gelijkwaardig was aan de woning aan het [adres 1] te [plaats 1] , was WonenBreburg niet gehouden om meer dan één gelijkwaardige woning aan te bieden en had [appellante] die woning kunnen aanvaarden. Uit het vonnis van 30 januari 2015 noch uit doel en strekking daarvan, volgt dat WonenBreburg na een onterechte weigering van haar aanbod van een gelijkwaardige woning, gehouden was wederom een gelijkwaardige woning aan te bieden, net zo lang totdat [appellante] een woning zou aanvaarden.
Hierbij komt dat [appellante] tijdens het pleidooi heeft verklaard dat zij tot september 2016 bezig is met betalingen aan de belastingdienst en tot oktober 2016 met betalingen aan een ziekenhuis waar zij zich heeft laten behandelen, dat zij daarnaast geen geld “overhoudt” en dat de huurachterstand ter zake de woning aan de [adres 4] verder is opgelopen. Uit het voorgaande trekt het hof de conclusie dat [appellante] vooralsnog zich niet houdt aan de tussen partijen afgesproken betalingsregeling ter zake van de huurachterstand. Blijkens het vonnis van 30 januari 2015 onder 3.2 heeft [appellante] aan haar vordering WonenBreburg te veroordelen haar, [appellante] , te accepteren als huurder van de woning aan het [adres 1] te [plaats 1] , ten grondslag gelegd dat tussen partijen als voorwaarde voor die acceptatie een betalingsregeling is afgesproken van € 100,- per maand. In 3.9. van het vonnis van 30 januari 2015 heeft de kantonrechter overwogen dat [appellante] graag bereid is zich aan die afspraak van de betalingsregeling te houden, zodat voldaan is aan deze voorwaarde. Aan die voorwaarde voldoet [appellante] thans dus niet meer.
Gelet op het voorgaande brengen het vonnis van 30 januari 2015 noch haar doel en strekking mee dat WonenBreburg gelijkwaardige woningen dient aan te bieden aan [appellante] totdat een huurovereenkomst tot stand is gekomen.
3.10.
Afgezien van voormelde inhoudelijke overwegingen dient het hof na te gaan of in hoger beroep nog een spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening bestaat (HR 30 juni 2000, NJ 2001, 389, ECLI:NL:HR:2000:AA6341). Vast staat dat de bodemprocedure, aanhangig tussen partijen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, kanton Tilburg, onder nr. 4110930 CV EXPL 15-3371, in staat van wijzen is. In die bodemprocedure zal onder meer worden beslist op de vordering in conventie van WonenBreburg om te verklaren voor recht dat zij niet gehouden is om met [appellante] een huurovereenkomst aan te gaan voor de woning aan het [adres 1] te [plaats 1] of een daaraan gelijkwaardige woning en op de reconventionele vordering van [appellante] om voor recht te verklaren dat WonenBreburg haar moet accepteren als huurder van een woning die met het [adres 1] is te vergelijken. Partijen hebben het hof bij pleidooi medegedeeld dat aan hen als uitspraakdatum in de bodemprocedure is medegedeeld dat die op 17 februari 2016 was te verwachten. Die verwachting is niet uitgekomen, maar wel kan worden verwacht dat in de bodemprocedure tussen partijen binnen redelijke termijn vonnis zal worden gewezen. Bovendien heeft [appellante] naar voren gebracht dat zij de huur van haar woning aan de [adres 4] inmiddels per 8 september 2015 heeft beëindigd en dat zij thans over goedkopere woonruimte beschikt. Daarmee is haar belang om goedkoper te kunnen wonen, zoals dat belang uit het vonnis van 30 januari 2015 blijkt, gediend. Daaraan doet onvoldoende af dat het gaat om de huur van een kamer in [plaats 2] . Al het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat een spoedeisend belang aan de zijde van [appellante] voor het treffen van de onderhavige voorlopige maatregel niet voldoende aannemelijk is geworden.
3.11.
De slotsom op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is, dat de grieven falen en dat er geen grond is om WonenBreburg in kort geding te bevelen aan [appellante] nog meer gelijkwaardige woningen aan te bieden en bij acceptatie door [appellante] , te voldoen aan het vonnis van 30 januari 2015 op straffe van te verbeuren dwangsommen omdat niet aannemelijk is geworden dat WonenBreburg niet al toereikend aan het vonnis van 30 januari 2015 heeft voldaan en omdat in hoger beroep een spoedeisend belang niet aannemelijk is gemaakt. De vordering van [appellante] is derhalve terecht door de kantonrechter afgewezen.
3.12.
Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van WonenBreburg zullen worden vastgesteld op € 711,- griffierecht en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief € 2.682,- (memorie van antwoord + pleidooi= 3 punten, tarief II: € 894,-).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van WonenBreburg op € 711,- aan griffierecht en op € 2.682,- aan salaris advocaat en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, O.G.H. Milar en J.K. Six-Hummel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 maart 2016.
griffier rolraadsheer