In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [appellante] tegen Stichting WonenBreburg. De zaak betreft de vraag of WonenBreburg heeft voldaan aan een eerder door de kantonrechter uitgesproken veroordeling om [appellante] als huurder te accepteren voor een gelijkwaardige woning. Het oorspronkelijke vonnis dateert van 30 januari 2015, waarin de kantonrechter WonenBreburg heeft veroordeeld om binnen drie maanden na betekening van het vonnis een gelijkwaardige woning aan [appellante] aan te bieden.
In het hoger beroep heeft [appellante] aangevoerd dat WonenBreburg niet aan deze veroordeling heeft voldaan, omdat zij geen gelijkwaardige woning heeft aangeboden. WonenBreburg heeft echter betoogd dat zij tijdig een woning heeft aangeboden die aan de voorwaarden voldeed. Het hof heeft vastgesteld dat WonenBreburg inderdaad een woning heeft aangeboden binnen de gestelde termijn, maar dat [appellante] deze woning niet heeft aanvaard.
Het hof heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat WonenBreburg met het aanbod van de woning aan de [adres 3] aan de verplichtingen uit het vonnis van 30 januari 2015 heeft voldaan. Het hof heeft ook overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aangeboden woning niet gelijkwaardig was. Bovendien heeft het hof geoordeeld dat er geen spoedeisend belang meer was voor de gevorderde voorziening, aangezien [appellante] inmiddels goedkopere woonruimte had gevonden.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [appellante] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De kosten zijn vastgesteld op € 711,- aan griffierecht en € 2.682,- aan salaris advocaat. Het arrest is openbaar uitgesproken op 1 maart 2016.