ECLI:NL:GHSHE:2016:5608

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
200.173.984_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking en onpartijdigheid van de rechter in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door Vastgoed Ontwikkeling B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. In eerste aanleg heeft eiser, Vastgoed Ontwikkeling, herhaaldelijk geklaagd over de partijdigheid van de rolrechter in verschillende zaken. Dit leidde tot een afspraak met de afdelingsvoorzitter van de rechtbank dat een andere rechter de zaken van eiser zou behandelen. Desondanks legde dezelfde rolrechter in een incidenteel vonnis de verplichting op aan eiser om zekerheid te stellen ten gunste van de gedaagde. Eiser diende daarop een wrakingsverzoek in, dat werd toegewezen. De wrakingskamer oordeelde dat de vrees van eiser voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd was. De rolbeslissing werd vervolgens van onwaarde verklaard en de rechtbank wees een nieuw incidenteel vonnis waarin werd geoordeeld dat de zekerheid inmiddels was gesteld en dat eiser ontvankelijk was in de hoofdzaak.

Gedaagde, thans appellant, ging in hoger beroep tegen dit vonnis en stelde dat de rechtbank gebonden was aan het eerdere vonnis in het incident, dat de zekerheid niet tijdig was gesteld en dat eiser niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in de hoofdzaak. Het hof vernietigde de rolbeslissing, omdat de rechtbank niet zelf de rechtskracht van haar uitspraak kon aantasten. Het hof bekrachtigde het laatste vonnis en oordeelde dat de rechtbank, gezien de dreiging van schending van het recht op een onafhankelijke rechter en een eerlijk proces, terug kon komen van een eerder gegeven bindende eindbeslissing. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.173.984/01
arrest van 20 december 2016
in de zaak van
[Vastgoed Ontwikkeling] Vastgoed Ontwikkeling B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als: [Vastgoed Ontwikkeling] ,
advocaat: mr. B. Poort te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] (België),
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.M.H.J. Colen te Sittard,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 juni 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 8 april 2015, gewezen tussen enerzijds [Vastgoed Ontwikkeling] en Laroke B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: Laroke) als gedaagden in de hoofdzaak, eiseressen in het incident, en anderzijds [geïntimeerde] als eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident, alsmede van de door de rolrechter van die rechtbank in die zaak genomen beslissing van 25 februari 2015.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/04/126240 HAZA 13-310)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, alsmede naar het daaraan voorafgegane vonnis van 28 mei 2014 en genoemde rolbeslissing.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnota's hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
Laroke is niet in hoger beroep betrokken en evenmin zelf in hoger beroep gekomen, zo blijkt uit de administratie van het hof.

3.De beoordeling

3.1.1.
[geïntimeerde] heeft op 22 augustus 2013 ten laste van 3.L Projectontwikkeling 1 B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: 3L) executoriaal derdenbeslag gelegd onder [Vastgoed Ontwikkeling] en onder Laroke voor een totaalbedrag van € 15.666,44 (producties 2 en 3 bij inleidende dagvaarding). [Vastgoed Ontwikkeling] en Laroke hebben elk op de voet van artikel 476a Rv verklaard dat er tussen hen en 3L geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan uit hoofde waarvan 3L iets van hen te vorderen had, heeft of zal hebben.
[geïntimeerde] , die de juistheid van deze verklaringen betwist, vordert in de hoofdzaak veroordeling van [Vastgoed Ontwikkeling] en Laroke om een juiste verklaring af te leggen, inhoudende dat zij hoofdelijk een bedrag van € 1.000.000,- aan 3L verschuldigd zijn, en om het bedrag waarvoor beslag is gelegd aan [geïntimeerde] te betalen, te vermeerderen met rente en kosten.
3.1.2.
In een andere zaak op de rol van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, waarbij [geïntimeerde] als partij is betrokken (zaaknummer C/04/125570), heeft [geïntimeerde] een wrakingsverzoek, gedateerd 11 december 2013, ingediend tegen de hem niet bij naam bekende rolrechter (bijlage 1 bij productie 1 bij memorie van antwoord). [geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van dat verzoek aangevoerd dat de rolrechter aan zijn wederpartij in strijd met het procesreglement en op grond van oneigenlijke argumenten uitstel heeft verleend om van antwoord te concluderen, waardoor die wederpartij ten onrechte een extra kans heeft gekregen, en dat de rolrechter ondanks herhaald protest bij die beslissing is gebleven. De halsstarrige, non-communicatieve en allesbehalve transparante houding van de rolrechter is alleen verklaarbaar vanuit een vooropgezette veronderstelling dat het gelijk aan de zijde van de wederpartij van [geïntimeerde] moet liggen, aldus [geïntimeerde] .
De rolrechter heeft - anoniem - schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek.
Bij uitspraak van 16 januari 2014, waarin de naam van de desbetreffende rolrechter ook niet is genoemd, heeft de wrakingskamer het verzoek afgewezen (productie 3 bij memorie van antwoord).
3.1.3.
Bij incidentele conclusies d.d. 18 december 2013 (vóór alle weren in de hoofdzaak) hebben [Vastgoed Ontwikkeling] en Laroke in de onderhavige zaak elk met een beroep op artikel 477a lid 2, laatste zin, Rv gevorderd te bepalen dat [geïntimeerde] op straffe van niet-ontvankelijkheid zekerheid moet stellen voor de proceskosten waarin deze jegens hen kan worden veroordeeld, en wel door middel van afgifte van een deugdelijke bankgarantie. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen in het incident.
3.1.4.
Zowel in eerdergenoemde zaak met zaaknummer C/04/125570 als in een derde bij de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, dienende zaak waarbij [geïntimeerde] als partij betrokken is (zaaknummer C/04/125560), heeft [geïntimeerde] opnieuw een verzoek tot wraking, gedateerd 13 maart 2014, ingediend tegen mr. H.T.J.F. Verhappen in zijn functie als rolrechter (bijlage 10 bij productie 1 bij memorie van antwoord). De wrakingskamer is verzocht te bepalen dat mr. Verhappen zich dient te onthouden van verdere behandeling van de zaken.
Bij brief van 21 maart 2014 (bijlage 12 bij laatstgenoemde productie) schrijft de waarnemend afdelingsvoorzitter privaatrecht van de rechtbank naar aanleiding van een tussen hem, mr. Verhappen, de rolgriffier en de advocaat van [geïntimeerde] gevoerd gesprek:
"Zonder op de inhoud of een inhoudelijke beslissing van de voorliggende zaken in te gaan, vond het gesprek plaats met als doel zo transparant mogelijk te zijn over de wijze waarop rolbeslissingen tot stand zijn gekomen en wie daarvoor uiteindelijk (eind)verantwoordelijk is. (…) De rolbeslissingen zijn onder verantwoordelijkheid van mr. Verhappen genomen.
Na uw aansluitende brief van 12 maart jl. is uit pragmatische overwegingen besloten beide zaken met ingang van 13 maart jl. aan een zaaksrechter toe te bedelen, te weten mr. J.M.P. Drijkoningen. Deze neemt ook de rolbeslissingen in beide zaken."
Op 24 maart 2014 schrijft de voorzitter van de wrakingskamer aan de advocaat van [geïntimeerde] (bijlage 13 bij eerdergenoemde productie):
"Nu mr. Verhappen niet meer bij de zaken van uw cliënt betrokken is en wraking alleen verzocht kan worden ten aanzien van een rechter die de zaak in behandeling heeft, kom ik tot de conclusie dat uw verzoek tot wraking wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid niet in behandeling kan worden genomen. Met verwijzing naar het wrakingsprotocol van de rechtbank Limburg zal ik op die grond uw verzoek tot wraking van mr. Verhappen buiten behandeling laten."
Nadien heeft de voorzitter van de wrakingskamer aan [geïntimeerde] laten weten dat het wrakingsverzoek van 13 maart 2014, anders dan door [geïntimeerde] verzocht, niet (alsnog) kan worden geacht mede betrekking te hebben (gehad) op de onderhavige zaak (zaaknummer C/04/126240).
3.1.5.
Bij vonnis van 28 mei 2014 in de onderhavige zaak heeft de rechtbank de vordering in het incident van [Vastgoed Ontwikkeling] toegewezen, in die zin dat [geïntimeerde] is bevolen zekerheid te stellen voor (tweemaal) een bedrag van € 2.712,- ter zake van de proceskosten van zowel [Vastgoed Ontwikkeling] als Laroke waarin [geïntimeerde] veroordeeld kan worden, en wel door middel van afgifte van een bankgarantie van een gerenommeerde Nederlandse bank volgens het Rotterdams garantieformulier, dan wel het model van de Nederlandse Vereniging van Banken, steeds in de meest recente versie. Bepaald is dat de zekerheid op deze wijze moet zijn gesteld binnen een termijn van zes weken na de uitspraak van het vonnis (dus uiterlijk 9 juli 2014), op straffe van niet-ontvankelijkheid van [geïntimeerde] in de hoofdzaak. Het vonnis is gewezen door mr. Verhappen.
Het incident is naar de rol van 16 juli 2014 verwezen teneinde [Vastgoed Ontwikkeling] en Laroke in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraag of de zekerheid daadwerkelijk is gesteld.
In de hoofdzaak is bepaald dat, voor het geval dat [geïntimeerde] tijdig zekerheid heeft gesteld, de conclusie van antwoord moet worden genomen op de rol van 30 juli 2014.
3.1.6.
Op 8 juli 2014 heeft [geïntimeerde] een verzoek om uitstel ingediend ter zake van de door hem te stellen zekerheid. Toen hij telefonisch van de griffie vernam dat mr. Verhappen op het verzoek om uitstel zou beslissen, heeft hij diezelfde dag in de onderhavige zaak een verzoek tot wraking van mr. Verhappen ingediend (productie 1 bij memorie van antwoord). Bij beschikking van 31 juli 2014 heeft de wrakingskamer het verzoek toegewezen. In rechtsoverweging 8 van die uitspraak is daartoe overwogen:
"Nu de rechter – in weerwil van de bij hem bekende bedenkingen van verzoeker daarbij en de in de eerste twee zaken gemaakte afspraken dat een andere rechter die zaken zou behandelen – in de derde zaak als rolrechter is opgetreden en voorts een vonnis in het incident heeft gewezen, heeft bij verzoeker de vrees postgevat dat hij van deze rechter geen volstrekt onpartijdig oordeel meer kan verwachten: inhoudelijk niet en evenmin met betrekking tot over het algemeen slechts administratieve (rol)kwesties, zoals nader uitstel voor proceshandelingen. Deze vrees moet objectief gerechtvaardigd zijn om een wrakingsgrond te vormen. Dat is naar het oordeel van de wrakingskamer hier het geval. De vrees van verzoeker dat van de rechter geen volstrekt onpartijdig oordeel te verwachten valt, wordt objectief gerechtvaardigd door de feitelijke en procedurele gang van zaken in de twee eerdere zaken."
3.1.7.
Op 31 december 2014 heeft ANB AMRO Bank twee bankgaranties afgegeven ten behoeve van [Vastgoed Ontwikkeling] en Laroke elk voor een bedrag van € 2.712,- (producties 1 en 2 bij de akte van [geïntimeerde] van 28 januari 2015).
3.1.8.
Bij de bestreden rolbeslissing van 25 februari 2015 is overwogen:
"De rolrechter is van oordeel dat het vonnis in het incident van 28 mei 2014, gewezen door mr. H.T.J.F. Verhappen, van onwaarde is, zulks gelet op de uitspraak van de wrakingskamer van 31 juli 2014. Dat betekent dat er opnieuw in het incident zal moeten worden beslist, thans door een andere rechter."Bepaald is dat partijen zich bij akte (opnieuw) moeten uitlaten omtrent de zekerheidstelling.
3.1.9.
Bij het bestreden vonnis van 8 april 2015 is overwogen (rechtsoverweging 2.5):
"Wat er ook zij van het vonnis in incident van 28 mei 2014 en de rolbeslissing van 25 februari 2015, het in de incidentele conclusies gestelde verhaalsrisico is thans niet meer aan de orde. (…). De sanctie van het niet stellen van zekerheid binnen een bepaalde termijn, te weten niet-ontvankelijkheid, hoeft naar het oordeel van de rechtbank thans niet aan [geïntimeerde] worden opgelegd, nu vast staat dat [geïntimeerde] de geëiste zekerheid heeft gesteld. Deze sanctie heeft enkel het doel om [geïntimeerde] te bewegen de zekerheid te stellen, welk doel thans is bereikt. Gelet op de ratio van artikel 477a lid 2 Rv alsmede de feitelijke situatie hebben [Vastgoed Ontwikkeling] en Laroke geen belang meer bij een beslissing in incident welke zou moeten leiden tot een niet-ontvankelijkheid van [geïntimeerde] in de hoofdzaak."
3.1.10.
In rechtsoverweging 2.7 van het vonnis van 8 april 2015 heeft de rechtbank beslist dat het verzoek van [Vastgoed Ontwikkeling] en Laroke om tussentijds appel toe te staan tegen de rolbeslissing van 25 februari 2015 zal worden afgewezen. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van de conclusie van antwoord. Op 6 mei 2015 heeft [geïntimeerde] die conclusie genomen.
Bij vonnis van 20 mei 2015 heeft de rechtbank op de voet van artikel 337 lid 2 Rv bepaald dat van het vonnis van 8 april 2015 eerder dan tegelijk met het eindvonnis hoger beroep kan worden ingesteld.
3.2.
[Vastgoed Ontwikkeling] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [Vastgoed Ontwikkeling] concludeert dat de rolbeslissing van 25 februari 2015 en het vonnis van 8 april 2015 moeten worden vernietigd, dat het hof bepaalt dat het vonnis van 28 mei 2014 in stand blijft en dat het hof [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaart in de hoofdzaak, althans dat het hof bepaalt dat de bevoegdheid van [geïntimeerde] om de derdenverklaring van [Vastgoed Ontwikkeling] te betwisten en in de hoofdzaak verder te procederen vervalt.
[Vastgoed Ontwikkeling] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank, gezien het vonnis van 28 mei 2014, waartegen [geïntimeerde] geen hoger beroep heeft ingesteld, bij het bestreden vonnis had moeten constateren dat de zekerheid niet tijdig is gesteld en dat [geïntimeerde] daarom niet-ontvankelijk is in de hoofdzaak. De grieven van [Vastgoed Ontwikkeling] houden kort weergegeven het volgende in.
Grief I: De rolrechter heeft in zijn rolbeslissing van 25 februari 2015 ten onrechte het vonnis van 28 mei 2014 van onwaarde verklaard.
Grief II: De rechtbank lijkt in het bestreden vonnis van 8 april 2015 de vordering in het incident van [Vastgoed Ontwikkeling] opnieuw te hebben beoordeeld en beslist, zulks ten onrechte. Ook is in dat vonnis ten onrechte overwogen dat [Vastgoed Ontwikkeling] , gezien de feitelijke situatie, geen belang meer heeft bij niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] in de hoofdzaak.
Grief III: In het bestreden vonnis is miskend dat in het vonnis van 28 mei 2014 een definitieve en bindende eindbeslissing is gegeven die slechts kon worden bestreden door aanwending van een rechtsmiddel. In het verdere verloop van de procedure in eerste aanleg was de rechtbank aan dat vonnis gebonden en zij kon daarvan niet terugkomen.
Grief IV: De rechtbank heeft in het bestreden vonnis ten onrechte overwogen dat de bestreden rolbeslissing, waaraan de rechtbank voorbijgaat, de rechten en belangen van partijen niet (meer) aantast.
Grief V: De rechtbank heeft in het bestreden vonnis nagelaten vast te stellen dat [geïntimeerde] de bevolen zekerheid te laat heeft gesteld en dat [geïntimeerde] daarom niet-ontvankelijk is in de hoofdzaak.
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden.
3.3.
De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt als volgt.
3.3.1.
Het door [geïntimeerde] pas tijdens het pleidooi gedane beroep op de 'exceptio plurium litis consortium', inhoudende dat [Vastgoed Ontwikkeling] volgens [geïntimeerde] in hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat Laroke daarin niet is betrokken, is te laat - in strijd met de twee-conclusieregel - gedaan. Van een processueel ondeelbare rechtsverhouding is overigens geen sprake.
3.3.2.
Voor zover een rolbeslissing méér inhoudt dan een administratieve rolmaatregel (of weigering daarvan) van ondergeschikte betekenis, strekkende ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van een geregeld verloop van de procedure, moet die beslissing worden aangemerkt als een vonnis. Nu in de rolbeslissing van 25 februari 2015 het vonnis van 28 mei 2014 van onwaarde is verklaard en is geoordeeld dat op het incident opnieuw, door een andere rechter moet worden beslist, kan niet worden gezegd dat de rolbeslissing van 25 februari 2015 louter administratief van aard is. De rolbeslissing is dus in wezen een vonnis, waartegen hoger beroep openstaat.
3.3.3.
De rechtbank heeft aan [Vastgoed Ontwikkeling] verlof verleend om van het tussenvonnis van 8 april 2015 tussentijds (vóór het wijzen van het eindvonnis) hoger beroep te mogen instellen. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3168, volgt dat, anders dan [geïntimeerde] in punt 3.1 e.v. van zijn memorie van antwoord en tijdens het pleidooi heeft betoogd, in het hoger beroep ook de - als (tussen)vonnis aangemerkte - eerdere rolbeslissing van 25 februari 2015 kan worden meegenomen. Zodra de continuïteit van de instantie toch is doorbroken omdat van een tussenvonnis tussentijds hoger beroep is opengesteld, is het uit een oogpunt van proceseconomie van belang dat een procespartij tegelijkertijd zijn bezwaren tegen eerdere tussenvonnissen aan de hogere rechter kan voorleggen, zodat de procedure niet te zeer versnipperd raakt in de hogere instantie. De omstandigheid dat eerder, bij het vonnis van 8 april 2015, was geweigerd om tussentijds hoger beroep open te stellen tegen de rolbeslissing van 25 februari 2015, doet aan voorgaande bevoegdheid niet af. [Vastgoed Ontwikkeling] kan derhalve, anders dan [geïntimeerde] heeft aangevoerd, worden ontvangen in het tegen de uitspraak van 25 februari 2015 ingestelde hoger beroep.
3.3.4.
Buiten het toepassingsgebied van de artikelen 31 en 32 Rv (herstel van een kennelijke fout of omissie die zich voor eenvoudig herstel leent), dat in het onderhavige geval niet aan de orde is, kan de rechter niet zelf de rechtskracht van zijn uitspraak aantasten, zelfs niet met de instemming van partijen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat die aantasting is voorbehouden aan de hogere rechter, aan wie door aanwending van een rechtsmiddel kan worden gevraagd een uitspraak uit de vorige instantie te vernietigen (HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015: 3476). Hieruit volgt dat de (rolrechter van de) rechtbank bij de rolbeslissing van 25 februari 2015 niet het vonnis van 28 mei 2015 van onwaarde heeft kunnen verklaren (oftewel: geheel tenietdoen). Grief I slaagt.
3.3.5.
Vervolgens moet het hof beoordelen of de rechter in een vonnis (hier: dat van 8 april 2015) kan (of zelfs moet) terugkomen van een in een eerder tussenvonnis (hier: dat van 28 mei 2014) gegeven bindende eindbeslissing. Die vraag moet worden beantwoord aan de hand van de uitspraak van de Hoge Raad van 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800. Daarin is beslist dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, zulks teneinde te voorkomen dat rechter op een ondeugdelijke grondslag einduitspraak zou doen.
3.3.6.
Hierbij neemt het hof in aanmerking dat het vonnis van 28 mei 2014, anders dan [Vastgoed Ontwikkeling] heeft aangevoerd (punt 37 memorie van grieven), geen (gedeeltelijke) einduitspraak maar een louter tussenvonnis is. In het vonnis, dat alleen het incident betreft, is immers niet omtrent enig deel van het in de hoofdzaak gevorderde reeds een einde gemaakt. Derhalve kan de rechtbank in een later stadium van de procedure onder bijzondere omstandigheden terugkomen van een in dat tussenvonnis gegeven (en dus niet in een einduitspraak vervatte) eindbeslissing. De omstandigheid dat [geïntimeerde] mogelijk hoger beroep had kunnen instellen van het vonnis van 28 mei 2014, maakt dat niet anders.
3.3.7.
Na het instellen van de vordering in het incident, op 13 maart 2014, heeft [geïntimeerde] (na een eerder wrakingsverzoek tegen de toen nog onbekende rolrechter) een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. Verhappen. Dat verzoek is weliswaar niet toegewezen, maar kennelijk heeft naar aanleiding van dat verzoek, en van uitgebreide tussen [geïntimeerde] en de rechtbank gevoerde correspondentie, een gesprek plaatsgevonden met de afdelingsvoorzitter privaatrecht van de rechtbank. Deze heeft vervolgens bij brief van 21 maart 2014 schriftelijk toegezegd dat de twee desbetreffende zaken van [geïntimeerde] niet meer door mr. Verhappen maar door een andere rechter zouden worden behandeld. Alleen op deze grond heeft de wrakingskamer [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard in diens (tweede) wrakingsverzoek.
Ondanks deze toezegging is het vonnis van 28 mei 2014 door mr. Verhappen gewezen.
Het vervolgens door [geïntimeerde] ingediende wrakingsverzoek van 8 juli 2014 is bij beslissing van 31 juli 2014 toegewezen. Volgens de wrakingskamer was de vrees van [geïntimeerde] voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd, zowel ten aanzien van rolkwesties als inhoudelijk. Ondanks de bekendheid van mr. Verhappen met de bedenkingen van [geïntimeerde] tegen hem en ondanks de toezegging van de afdelingsvoorzitter privaatrecht dat een andere rechter de (twee andere) zaken waarbij [geïntimeerde] betrokken was zou behandelen, heeft mr. Verhappen in de onderhavige zaak toch het vonnis van 28 mei 2014 gewezen.
Strikt genomen hadden het eerdere wrakingsverzoek en de toezegging van de afdelingsvoorzitter privaatrecht betrekking op de twee andere zaken waarbij [geïntimeerde] betrokken was en ziet het laatste wrakingsverzoek alleen op de onderhavige zaak, maar gezien de voorgeschiedenis en de gehele gang van zaken betreffende de drie zaken, is de vrees van [geïntimeerde] dat hij van mr. Verhappen ook in de onderhavige zaak geen onpartijdig oordeel meer kon verwachten, objectief gerechtvaardigd, aldus de wrakingskamer.
3.3.8.
Het onder de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden door de rechtbank onverkort vasthouden aan het tussenvonnis van 28 mei 2014, gewezen door een rechter die zich, gezien de laatste uitspraak van de wrakingskamer, beter daarvan had kunnen onthouden, zou naar het oordeel van het hof strijd opleveren met het recht van [geïntimeerde] op een onafhankelijke rechter en een eerlijk proces, zoals deze heeft aangevoerd. Ook bij een dergelijke dreiging van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel behoort de rechtbank terug te kunnen komen van de door die rechter in dat tussenvonnis eerder gegeven bindende eindbeslissing. Grief III faalt.
3.3.9.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank in het onderhavige geval, gezien de bijzondere omstandigheden, de beslissing op de vordering in het incident, dat wil zeggen de zekerheidstelling en de gegeven termijn, moest heroverwegen. Grief II faalt voor zover [Vastgoed Ontwikkeling] daarmee betoogt dat de rechtbank in het bestreden vonnis de vordering in het incident ten onrechte opnieuw heeft beoordeeld.
3.3.10.
De rechtbank is in het bestreden vonnis, de beslissing op de vordering in het incident heroverwegende, kennelijk tot het oordeel gekomen, zoals ook was beslist in het vonnis van 28 mei 2014, dat [geïntimeerde] zekerheid dient te stellen voor de proceskosten waarin hij in de hoofdzaak mogelijk wordt veroordeeld. Partijen hadden dit deel van het vonnis van 24 mei 2014 in eerste aanleg ook niet meer betwist.
Dit oordeel, waartegen ook niet is gegriefd, staat in dit hoger beroep als zodanig niet ter discussie.
3.3.11.
De rechter die het vonnis van 8 april 2015 wees kon evenwel de termijn voor zekerheidstelling, die afliep op 9 juli 2014, niet handhaven, omdat dit zou meebrengen dat een reeds verstreken termijn zou herleven en dat in het verleden zekerheid moest worden gesteld. De betreffende rechter is immers geen appelrechter, maar de rechter die een nieuwe beslissing moest geven nadat was vastgesteld dat de eerdere beslissing was gewezen door een met succes gewraakte rechter en derhalve niet voldeed aan het fundamentele rechtsbeginsel van onpartijdige rechtspraak.
Het geven van een nieuwe termijn teneinde de zekerheid te stellen zou hier zonder betekenis zijn geweest. De bankgaranties waren immers, naar tussen partijen vaststaat, reeds verleend.
De beslissing van het bestreden vonnis moet derhalve in stand blijven, wat er ook zij van de motivering. [Vastgoed Ontwikkeling] heeft haar belang bij een andersluidende beslissing niet duidelijk gemaakt.
3.3.12.
De overige grieven, die alle uitgaan van of voortborduren op het onjuiste uitgangspunt dat het de rechtbank in de gegeven omstandigheden niet vrijstond de vordering in het incident te heroverwegen, falen eveneens, zo volgt uit het voorgaande.
3.3.13.
Grief I slaagt zodat het hof de rolbeslissing van 25 februari 2015 zal vernietigen. In het licht van het daaropvolgende - bekrachtigde - vonnis van 8 april 2015 bestaat naar het oordeel van het hof geen belang bij het geven van een nieuwe rolbeslissing.
Het hof zal de zaak naar de rechtbank verwijzen voor de verdere behandeling en beslissing.
3.4.
Als de in het ongelijk gestelde partij dient [Vastgoed Ontwikkeling] in de proceskosten te worden veroordeeld.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt de rolbeslissing van 25 februari 2015;
bekrachtigt het vonnis van 8 april 2015 waarvan beroep;
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, teneinde deze verder te behandelen en beslissen;
veroordeelt [Vastgoed Ontwikkeling] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 311,- aan griffierecht en op € 2.682,- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, P.P.M. Rousseau en M.R. van Zanten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 december 2016.
griffier rolraadsheer