Gelet op het bepaalde van artikel 15i BW in samenhang bezien met zijn faillissementsrechtelijke inlichtingenplicht ex artikel 105 Fw, was de verdachte na het uitspreken van zijn persoonlijk faillissement gehouden om te voldoen aan de op hem rustende verplichting om de curator te infomeren omtrent de rekening in Indonesië door de hem (digitaal) ter beschikking staande administratieve gegevens daaromtrent aan de curator ter beschikking te stellen. Op vier momenten is de verdachte daartoe in de gelegenheid geweest maar heeft hij zulks telkens nagelaten, te weten:
- op 10 februari 2009 tijdens de bespreking met curator [curator 1] (dossier, p. 62);
- op 15 december 2009 tijdens zijn verhoor ex artikel 105 Faillissementswet door de rechter-commissaris in de rechtbank Breda (dossier, p. 114-115);
- op 22 december 2009 tijdens zijn verhoor ex artikel 105 der Faillissementswet door de rechter-commissaris in de rechtbank Breda;
- binnen twee weken na zijn ontslag uit de faillissementsgijzeling op 8 januari 2010 (dossier, p. 124 en p. 126-127).
2.2.
Verdachte had de curator in ieder geval vanaf 10 februari 2009 de gegevens van de Indonesische rekening moeten overhandigen (codes, saldo en historie). Verdachte heeft dit nagelaten in de wetenschap dat daardoor de schuldeisers in zijn faillissement zouden worden benadeeld. Blijkens telefonisch contact dat op 27 oktober 2009 heeft plaatsgevonden tussen een medewerker van het kantoor van de curator en de bank in Indonesië (BII) bedroeg het saldo op dat moment namelijk $ 41.307,20 (brief [medewerker kantoor curator] namens curator
[curator 2] aan het hof d.d.27 augustus 2015, bijlage 8). Het hof gaat er bij gebrek aan tegenindicaties van uit dat verdachte zich als rekeninghouder bewust was van dit positief saldo. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat verdachte aangaande deze rekening enkel wisselende leugenachtige verklaringen heeft afgelegd, kennelijk om het saldo van deze rekening buiten het zicht van de curator en de schuldeisers te houden.
Het enkele feit dat bij navraag vanwege de curator op 21 december 2009 bleek dat het saldo op dat moment nog maar $ 2.000,- bedroeg (bijlage 8 bij voormelde brief van [medewerker kantoor curator] d.d. 27 augustus 2015 aan het hof), duidt -anders dan de raadsman suggereert- niet op een vermindering tijdens de faillissementsgijzeling van verdachte (vanaf 26 november 2009 tot in januari 2010) en derhalve op het bestaan van een derde die toegang had tot deze rekening. Dit saldo kan immers reeds vóór de inbewaringstelling van verdachte door verdachte tot dit bedrag zijn verminderd.
IV.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van bedrieglijke bankbreuk. Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
bedrieglijke bankbreuk.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft daarbij gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van bedrieglijke bankbreuk door het niet administratief aan de curator verantwoorden van zowel (de opbrengsten uit) zijn ondernemingsactiviteiten tijdens faillissement als van (het saldo) van zijn Indonesische rekening. Door dit handelen was het voor de curator onmogelijk om correct te kunnen vaststellen wat er onder wie moest worden verdeeld. De curator had, indien de verdachte aan zijn inlichtingenplicht had voldoen, in ieder geval een bedrag van ruim $ 40.000,- over de schuldeisers kunnen verdelen. Het hof acht dit een ernstig misdrijf, waardoor de schuldeisers in zijn faillissement zijn benadeeld. De verdachte heeft zich bij het plegen van dit feit hiervan niets aangetrokken maar zijn eigen belang voorop gesteld.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 13 september 2016, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk door een strafrechter is veroordeeld, onder meer wegens verduistering en valsheid in geschrift;
- de inhoud van een de verdachte betreffend reclasseringsrapport d.d. 10 augustus 2016, waarin een (gedeeltelijk) voorwaardelijke gevangenisstraf wordt geadviseerd;
- de persoonlijke omstandigheden van verdachte voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Gelet op het vorenstaande is het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend.
Het hof acht termen aanwezig te onderzoeken of bij de strafvervolging van verdachte in eerste aanleg de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, is geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt of redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 9 maart 2010. Op die datum is de verdachte aangehouden en in verzekering gesteld. De rechtbank heeft eerst op 5 augustus 2014 vonnis gewezen, derhalve ruim 4 jaar na bedoelde termijn.
Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier echter niet geschonden omdat de termijn noch in zijn geheel noch in zijn afzonderlijke onderdelen als onredelijk moet worden aangemerkt. Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld. Het tijdsverloop hield verband met het verzoek van de verdachte om getuigen te horen, waaronder de door verdachte genoemde [naam] . Ondanks de inspanningen van de rechter-commissaris in de rechtbank Breda bleek deze getuige onvindbaar en kon hij derhalve niet worden gehoord.
Met oplegging van daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof acht, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder de omstandigheid dat hij opnieuw een eigen bedrijf is gestart, termen aanwezig om een proeftijd van 3 jaren aan voormelde voorwaardelijke gevangenisstraf te verbinden.
Het hof houdt tevens rekening met de tijd die de verdachte in de onderhavige strafzaak in voorarrest heeft doorgebracht. Voor tevens aftrek van de tijd die de verdachte in bewaring is gesteld in het kader van de Faillissementswet, ziet het hof echter geen aanleiding.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 341 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.