ECLI:NL:GHSHE:2016:514

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 februari 2016
Publicatiedatum
18 februari 2016
Zaaknummer
14/00546
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het begrip bouwkosten volgens het normblad NEN 2631 en de gevolgen voor legesheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de leges die zijn geheven voor een bouwvergunning voor een biogasinstallatie. De belanghebbende, die een aanvraag had ingediend voor de bouw van een biogasinstallatie, was het niet eens met de hoogte van de leges die door de Heffingsambtenaar waren vastgesteld. De Heffingsambtenaar had de bouwkosten ambtshalve vastgesteld op € 30.225.000, wat leidde tot een legesaanslag van € 365.486,90. De belanghebbende voerde aan dat de kosten voor bepaalde installaties, zoals de bio-ontzwavelingsinstallatie en GPP-units, niet als bouwkosten moesten worden aangemerkt volgens het normblad NEN 2631. Het Hof oordeelde dat de kosten voor deze installaties niet als bouwkosten konden worden aangemerkt, omdat ze geen directe gebruiksfunctie met een gebouw of bouwconstructie hadden. Het Hof volgde de argumentatie van de belanghebbende en concludeerde dat de legesgrondslag moest worden vastgesteld op € 7.108.066, wat resulteerde in een vermindering van de legesaanslag tot € 88.083,69. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, en de Heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 14/00546 en 14/00616
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en op het hoger beroep van
het Hoofd afdeling Bouwen, Milieu en Handhaving van de gemeente Reimerswaal,
hierna: de Heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 24 april 2014, nummer AWB 12/7055, in het geding tussen,
belanghebbende,
en
de Heffingsambtenaar,
betreffende na te noemen schriftelijke kennisgeving leges.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is, met dagtekening 19 oktober 2011 onder kenmerk [nummer] , uitgereikt een schriftelijke kennisgeving leges wegens het in behandeling nemen van de aanvraag tot het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning voor het bouwen van een biogasinstallatie (bedrijfsgebouwen, opslagtanks, etc.) gelegen aan de [a-straat] 10 te [A] (hierna: de legesaanslag) tot een bedrag van € 364.900 aan bouwleges en een bedrag van, in totaal, € 586,90 aan leges voor advies- en aanvraagkosten, te weten voor advies controle statische berekeningen, voor advies controle bouwfysica berekeningen en voor de aanvraag beoordeling rapport bodem (hierna: leges voor advies- en aanvraagkosten). Na daartegen gemaakt bezwaar is bij uitspraak van 22 oktober 2012 de legesaanslag verminderd tot een bedrag van € 212.628,01 aan bouwleges, onder handhaving van het bedrag aan de leges voor advies- en aanvraagkosten.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 310. Bij uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de legesaanslag verminderd tot een bedrag van € 142.885 aan bouwleges en handhaving van de leges voor advies- en aanvraagkosten, alsmede vergoeding van proceskosten en griffierecht gelast.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof, welk hoger beroep bij het Hof is geregistreerd onder kenmerk 14/00546. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 493. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De Heffingsambtenaar heeft eveneens tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof, welk hoger beroep bij het Hof is geregistreerd onder kenmerk 14/00616. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op verzoek van het Hof heeft de Heffingsambtenaar bij een geschrift, bij het Hof op 16 april 2015 binnengekomen, verstrekt de hierna onder 2.4 vermelde aanvraag, het mandaatbesluit heffings- en invorderingsambtenaar van 3 december 2013 van de gemeente Reimerswaal, een mandaatlijst 2014 van de gemeente Reimerswaal en een advies van 28 mei 2014. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgehad op 7 mei 2015 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heren [B] en [C] , directeuren van belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heren [D] en [E] .
1.7.
De Heffingsambtenaar heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten en omstandigheden

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Verordening
2.1.
Op 13 juli 2010 is door de raad van de gemeente Reimerswaal (hierna: de gemeente) de tweede wijziging 2010 van de Legesverordening 2010 (hierna: de Verordening) vastgesteld.
2.2.
In artikel 2 van de Verordening is bepaald dat onder de naam `leges´ rechten worden geheven ter zake van het genot van door het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in de Verordening en in de daarbij behorende tarieventabel (hierna: de Tarieventabel). In artikel 3 daarvan is vastgelegd dat belastingplichtig is de aanvrager van de dienst dan wel degene ten behoeve van wie de dienst is verleend. In artikel 5 daarvan is voorts geregeld dat de leges worden geheven naar de maatstaven en tarieven, opgenomen in de Tarieventabel.
2.3.
In de Tarieventabel betreft titel 2 `Dienstverlening vallend onder fysieke leefomgeving/ omgevingsvergunning´ en hoofdstuk 01 daarvan `Begripsomschrijvingen´, en is in onderdeel 2.1.1 opgenomen hetgeen voor de toepassing van deze titel wordt verstaan onder:
“2.1.1.2 bouwkosten:
de aanneemsom exclusief omzetbelasting, bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor uitvoering van werken 1989 (UAV 1989), voor het uit te voeren werk, of voor zover deze ontbreekt een raming van de bouwkosten, exclusief omzetbelasting, bedoeld in het normblad NEN 2631, uitgave 1979, of zoals dit normblad laatstelijk is vervangen of gewijzigd. (…)
2.1.1.2.1 Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, kan het college van burgemeester en wethouders de bij de aanvraag opgegeven bouwkosten ambtshalve aanpassen, indien de opgegeven bouwkosten kennelijk niet overeenstemmen met de werkelijke kosten.”
En onder hoofdstuk 03 `Omgevingsvergunning´ van titel 2 van de Tarieventabel is in onderdeel 2.3, voor zover hier van belang, bepaald:
“Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een project: de som van de verschuldigde leges voor de verschillende activiteiten of handelingen waaruit het project geheel of gedeeltelijk bestaat en waarop de aanvraag betrekking heeft en de verschuldigde leges voor de extra toetsen die in verband met de aanvraag moeten worden uitgevoerd, berekend naar de tarieven en overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk en hoofdstuk 4 van deze titel. (…)”
En verder is, voor zover van belang, vastgelegd:
“2.3.1
Bouwactiviteiten
2.3.1.1 Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een
bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo,
bedraagt het tarief:
2.3.1.1.1 indien de bouwkosten minder dan € 500.000,-- bedragen: 1,64 %
van de bouwkosten, met een minimum van: € 124,90
2.3.1.1.2 indien de bouwkosten € 500.000,-- of meer bedragen:
€ 8.200,-- vermeerderd met 1,2 %
van de met € 500.000,-- verminderde bouwkosten; (…).”
Voorts is in titel 2 opgenomen, voor zover hier van belang en toepassing, dat het tarief voor de beoordeling van een bodemonderzoek € 125,40 (2.3.16.1.2) bedraagt, het tarief voor de controle van de statische berekeningen € 205,50 (2.3.19) en voor die van de bouwfysische berekeningen € 256,00 (2.3.19).
Feiten
2.4.
Bij de afdeling Bouwen, Milieu en Handhaving van de gemeente is op 30 september 2010 van belanghebbende ontvangen een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning voor het geheel oprichten van bedrijfsruimtes met kantoor- en ontvangstruimte, inclusief alle tanks en dergelijke gelegen aan de [a-straat] 10 te [A] (hierna: de aanvraag).
Bij besluit van 27 april 2011 heeft het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente de vergunning verleend.
2.5.
In de aanvraag heeft belanghebbende als ‘Aanneemsom of raming van de kosten (exclusief BTW)’ een bedrag van € 7.010.000 opgegeven.
Bij de aanvraag zijn drie tekeningen van de geplande bouwconstructies overgelegd. Deze tekeningen betreffen een plattegrond met aanduidingen van de verschillende gebouwen, loodsen en twintig tanks, alsmede een tekening in kleur van deze bouwconstructies. Tot de stukken behoren bijlagen met uitleg en tekeningen van onder andere een milieuvriendelijke defosfatering, een thermofiele vergisting, een ontzwavelingsunit en GPP-units. Van de GPP-units is daarin opgenomen een dwarsdoorsnede van containers waarin deze werkzaam zijn.
2.6.
In het rapport van 10 maart 2009 van [F] te [G] aangaande de ‘Haalbaarheidsstudie Groen Gas [A] ’ is een investeringsraming opgenomen. De investeringsraming kent vier onderdelen; biogasreiniging, biogasopwerking, aansluitkosten en overige kosten. Daarin is als kosten voor een biogascentrale, afhankelijk van de leverancier, een bedrag van € 8.289.500 dan wel van € 7.396.000 vermeld. Een van de leveranciers heeft slechts op onderdelen een prijs bepaald en als ‘Totaal’: ‘geen prijs’.
Tot de stukken behoren de gegevens van een tweetal presentaties van belanghebbende met betrekking tot de investeringsbehoefte voor het realiseren van de biogascentrale. Bij de presentatie van 2 november 2010 wordt de totale investering, exclusief de behoefte aan bedrijfskapitaal, geraamd op een totaalbedrag van € 33.550.000, bestaande uit de onderdelen grond ad € 1.575.000, vergistingsinstallatie ad € 14.000.000, zuiveringsinstallatie ad € 8.000.000, biogasopwerking ad € 8.000.000, elektra aansluiting ad € 225.000, aanloopkosten ad € 500.000 en rente ad € 1.250.000. Bij de presentatie van 10 mei 2011 wordt de investeringsbehoefte geraamd op ‘plus minus 30 miljoen euro’.
2.7.
Bij de legesaanslag is belanghebbende medegedeeld dat de bouwkosten van de biogascentrale ambtshalve zijn vastgesteld op een bedrag van € 30.225.000 en de verschuldigde leges in totaal € 365.486,90 bedragen.
2.8.
Belanghebbende heeft bij haar bezwaarschrift overgelegd een bouwkostenraming ten behoeve van legeskosten van 14 november 2011 van [H] te [G] (hierna: [H] ). In de [H] is vermeld dat wordt uitgegaan van de norm NEN 2631 en dat, volgens NEN 2631, de bouwkosten alleen de kosten voor de verwezenlijking van gebouwen betreffen en dat de inrichtingskosten buiten de bouwkosten vallen. Verder is voor de bouwkostenraming uitgegaan van een bouwkundig programma van twintig tanks, twee loodsen, een kantoorgebouwtje en een blowergebouw en zijn bedragen exclusief omzetbelasting, naar het gangbare prijspeil van 1 juli 2011, gehanteerd. In de [H] bedragen de bouwkosten € 7.108.066,01, bestaande uit bouwkundige werken ten bedrage van € 1.227.500 en civieltechnische werken ten bedrage van € 5.880.566,01.
2.9.
In verband met de behandeling van het bezwaar is [J] te [K] verzocht een beoordeling te geven van de hoogte van de legesgrondslag voor een nieuw te ontwikkelen biogascentrale, waarvan de Raming van 31 augustus 2012 (hierna: het [J] -rapport) is opgemaakt. Hierin is vermeld dat de bouwkosten worden berekend volgens de NEN 2631, waarbij als bouwkosten worden aangemerkt ‘alle kosten die voortvloeien t.b.v. de realisering van een bouwproject om deze voor de functie geschikt te maken’. Voorts is opgemerkt dat bij de post bedrijfsinstallaties vermeld in de NEN 2631 verdeeldheid bestaat wanneer sprake is van gebouw gebonden installaties en wanneer van bedrijfsinstallaties. Ter zake van het in de NEN 2631 gemaakte onderscheid tussen bouwkosten en inrichtingskosten is vermeld dat het dan gaat om installaties of inrichtingen die een gebruiker van het gebouw toevoegt om het gebruik aan zijn proces af te stemmen. Hierbij is, zo is in het [J] -rapport opgenomen, het van de wensen van de gebruiker afhankelijk en niet van de gebouwfunctie. Belangrijk wordt in de gegeven beoordeling geacht of het bouwwerk ook kan functioneren zonder de toevoegingen. Volgens het [J] -rapport dienen in dit geval alle installaties te worden meegenomen in de bepaling van de bouwkosten van de biogascentrale. Het [J] -rapport onderscheidt een viertal onderdelen en de totale legesgrondslag is berekend op een bedrag van € 17.535.668 exclusief omzetbelasting en naar het prijspeil van september 2010.
Geconstateerd is dat in het [J] -rapport voor de GPP-installatie een onjuiste uitvoering is gehanteerd. Het [J] -rapport is hierop aangepast (hierna: de [J] -raming) en de [J] -raming omvat vier onderdelen met aan kosten: loodsen en kantoor van € 2.709.177, tanks, loodsen, Bidox, terreininrichting en leidingwerk van € 8.784.793, GPP-units, inclusief CO2-opslag en de onderbouw van € 3.815.518 en blowergebouw inclusief koeltoren van € 214.272.
De aldus in de [J] -raming bijgestelde bouwkosten bedragen, in totaal, € 15.523.760.
2.10.
Het verschil in bouwkosten tussen de [J] -raming en de [H] (€ 15.523.760 min € 7.108.066,01) bedraagt € 8.415.694 en is te verklaren doordat in de [J] -raming ook de kosten van bepaalde installaties zijn meegenomen en in de [H] niet. In genoemd bedrag van € 8.415.694 zijn begrepen de kosten van de navolgende installaties:
- de bio-ontzwavelingsinstallatie (€ 1 miljoen). Dit is een mengtank, bestaande uit een silo met daaraan verbonden apparaten en buizen waarmee zwavel uit mest kan worden gehaald en zuurstof in de mest komt. De installatie wordt in de stukken aangeduid als Bidox, 6 stuks. De silo heeft een levensduur van ongeveer 30 jaar; de levensduur van de installatie is korter.
- de GPP-unit. Dit is een groengasinstallatie die kan worden geleased. De installatie staat in containers naast de tank en is verbonden met de hoofdtank. Deze installatie wordt gebruikt om CO2 aan mest te onttrekken. Voor het maken van gas uit mest is de GPP-unit niet noodzakelijk, volstaan kan worden met de bio-ontzwavelingsinstallatie. De GPP-unit is wel nodig om de allerschoonste variant van biogas (LNG-gas) te maken. De bouwkosten van het omhulsel van de GPP-unit zijn niet vervat in het hier bedoelde bedrag van € 3.815.518.
- overige installaties (het restbedrag van afgerond € 3.600.176) zoals transport-installaties voor het rondpompen van mest en gas, chemische installaties en regelinstallaties die bijvoorbeeld de temperatuur en het zuurstofgehalte regelen door middel van sensoren
.
2.11.
De biogascentrale is ten tijde van de zitting bij het Hof nog niet gebouwd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Ter zitting bij het Hof hebben partijen hun geschil beperkt en verklaard dat in geschil is het antwoord op de vraag of de hoogte van de bouwkosten, als grondslag voor de heffing van de leges, juist door de Heffingsambtenaar is bepaald. Dit geschilpunt spitst zich toe op de vraag of tot de bouwkosten moeten worden gerekend de kosten voor de installatietechnische werken, waaronder de bio-ontzwavelingsinstallatie, de GPP-units en de overige installaties.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hun standpunten toegelicht.
3.3.
Ter zitting heeft belanghebbende haar standpunt, dat de Heffingsambtenaar niet-ontvankelijk zou zijn in diens hoger beroep, ingetrokken. Voorts heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat zij haar grieven tegen de leges voor advies- en aanvraagkosten, ten bedrage van totaal € 586,90, intrekt.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van de Heffingsambtenaar, vermindering van de legesaanslag berekend naar een grondslag van € 7.108.066,01, onder handhaving van het bedrag van € 586,90 aan leges voor advies- en aanvraagkosten en vergoeding van het betaalde griffierecht en de proceskosten. De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de legesaanslag berekend naar een grondslag van € 15.523.760.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het Hof stelt voorop dat ingevolge de Verordening en de Tarieventabel onder de benaming leges rechten worden geheven voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning, zulks gebaseerd op artikel 229, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet. In de Tarieventabel is het bedrag aan leges voor bouwactiviteiten, waarop een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft, gerelateerd aan de bouwkosten.
4.2.
Niet in geschil is dat voor de bepaling van de hoogte van de bouwkosten als grondslag voor de verschuldigde leges in het onderhavige geval moet worden uitgegaan van een raming van de bouwkosten als bedoeld in het normblad NEN 2631 van het Nederlands Normalisatie-instituut te Delft. De norm NEN 2631 geeft de begripsomschrijvingen en de indeling van investeringskosten van gebouwen. Deze investeringskosten zijn ingedeeld naar grondkosten, bouwkosten, inrichtingskosten en bijkomende kosten. In de nadere beschrijving van de begrippen bouwkosten en inrichtingskosten is met betrekking tot bouwkosten, kosten voor installaties, inrichtingskosten en bedrijfsinstallaties, voor zover van belang, opgenomen:
“3.2 Bouwkosten
Bouwkosten zijn de kosten die voortvloeien uit aangegane verplichtingen ten behoeve van de realisering van een bouwproject tot en met de oplevering van het gebouw of de gebouwen, dan wel ten behoeve van verbouwingen. Bouwkosten dienen te worden onderscheiden in kosten aan:
1. het gebouw of gebouwen, en
2. het terrein.
De bouwkosten, zowel van het gebouw of de gebouwen als van het terrein, dienen te worden
verdeeld in kosten voor:
- bouwkundige werken;
- installaties (werktuigbouwkundige en elektrische installaties);
- vaste inrichtingen.
Toelichtingen
1. Kosten van voorzieningen op het terrein betreffen werken die niet zijn verricht tijdens het bouwrijp maken van het terrein, bij voorbeeld:
- het aanleggen van buitenriolering en water-, gas- en elektrische leidingen;
- het aanbrengen van wegen, parkeerplaatsen, beplantingen en afscheidingen.
2. De installaties kunnen zich bevinden in het gebouw of op het terrein, in beide gevallen geheel of gedeeltelijk ten behoeve van het gebouw en/of terrein.
Ingeval de installaties zowel ten behoeve van het gebouw als van het terrein functioneren, ongeacht de plaats waar de installaties zich bevinden, verdient het aanbeveling, indien mogelijk, de kosten hiervan te onderscheiden naar de kosten voor het gebouw en voor het terrein. (…)
3.3
Inrichtingskosten
Inrichtingskosten zijn de kosten die worden gemaakt om het gebouw of de gebouwen, overeenkomstig zijn of hun bestemming, te kunnen gebruiken.
Inrichtingskosten dienen te worden onderscheiden in kosten naar:
1. het gebouw of de gebouwen, en
2. het terrein.
De inrichtingskosten, zowel van het gebouw of de gebouwen als van het terrein, dienen te worden verdeeld in kosten van:
- bedrijfsinstallaties;
- losse inrichtingen;
- bouwkundige werken en/of installatietechnische werken ten behoeve van bedrijfsinstallaties en losse inrichtingen.
Toelichting
Inrichting omvat de middelen zoals vast en los meubilair, bedrijfsinstallaties enz. binnen en buiten het gebouw, nodig voor het functioneren van het bedrijf, voorzover niet contractueel betrekking hebbend op de in 3.2 genoemde vaste inrichtingen.”
4.3.
Op de Heffingsambtenaar rust de last te bewijzen dat de bouwkosten, zoals door hem gehanteerd volgens de [J] -raming, € 15.523.760 bedragen. Hierbij is van belang dat de Heffingsambtenaar in het bijzonder aannemelijk dient te maken dat de in 2.10 genoemde kosten van bepaalde installatietechnische werken ten behoeve van de biogasinstallatie meegenomen moeten worden bij de bouwkostenberekening.
4.4.
De Heffingsambtenaar betoogt dat de biogascentrale slechts met inbegrip van bedoelde installaties (werktuigbouwkundige en elektrische voorzieningen) een compleet bouwwerk vormt. Het complex aan bouwkundige, werktuigkundige en installatietechnische onderdelen waaruit de biogascentrale, met onder andere biogasreiniging en biogasopwekking, bestaat, zijn dusdanige werken dat deze reeds op zichzelf, maar ook in samenhang als bouwwerken zijn aan te merken, aldus de Heffingsambtenaar. Dit gaat volgens de Heffingsambtenaar ook op voor elke GPP-unit en ook voor de GPP-units moeten de bouwkosten worden berekend. Dat volgens belanghebbende de aanvraag betreft het oprichten van gebouwen waarin een biogascentrale zal worden ondergebracht, acht de Heffingsambtenaar niet van belang. Hierbij benadrukt hij dat het bouwwerk waarvoor de aanvraag is gedaan in aanmerking moet worden genomen; het bouwwerk moet de functie dienen waarvoor het wordt gebouwd.
In de van hem afkomstige stukken heeft de Heffingsambtenaar geen eenduidig standpunt ingenomen ten aanzien van de vraag of de bedrijfsinstallaties al dan niet zijn aan te merken als vaste inrichtingen. Desgevraagd ter zitting heeft de Heffingsambtenaar nadrukkelijk verklaard dat de bedrijfsinstallaties niet zijn aan te merken als vaste inrichtingen, zoals vermeld in 3.2 van het normblad NEN 2631.
4.5.
Belanghebbende voert aan dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen installaties van het gebouw, die tot de bouwkosten behoren, en de bedrijfs- of procesinstallaties, die niet tot de bouwkosten behoren. Belanghebbende bestrijdt dat de kosten die zijn toe te rekenen aan de proces- en bedrijfsinstallaties, welke in de gebouwen, loodsen, containers en tanks zijn aangebracht en direct en rechtstreeks verbonden zijn met de bedrijfsvoering van de in de bouwkundige constructies onder te brengen onderneming tot de legesgrondslag behoren.
Belanghebbende stelt dat de procesinstallaties, bestaande uit bio-ontzwavelingsinstallaties, GPP-units, transport-, chemische en regel- en meetinstallaties alle technieken zijn die geen contractueel verband hebben met de gebouwen of bouwconstructies, zoals de containers of de tanks. De technieken worden onafhankelijk van de gebouwen en de bouwconstructies gecontracteerd naar de best beschikbare technieken op dat moment. De levensduur van de procesinstallaties bedraagt veelal tien jaar en is veel korter dan die van de gebouwen en de bouwconstructies; tijdens de bedrijfsduur zal een procesinstallatie vaker worden vervangen.
4.6.
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de in 2.10 genoemde installaties geen vaste inrichtingen vormen, zoals opgenomen in punt 3.2 van het normblad NEN 2631. Nu niet is gebleken dat dit standpunt berust op een onjuiste rechtsopvatting, volgt het Hof partijen hierin.
Het Hof verwerpt het betoog van de Heffingsambtenaar, dat het complex aan bouwkundige, werktuigkundige en installatietechnische onderdelen dusdanige werken zijn, die elk, als ook in samenhang als bouwwerken zijn aan te merken en daarmee tot de bouwkosten behoren. Naar het oordeel van het Hof berust dit betoog van de Heffingsambtenaar op een onjuiste uitleg van het begrip bouwkosten volgens het normblad NEN 2631. In de norm NEN 2631 is juist een onderscheid gemaakt in gebouwgebonden voorzieningen, en niet-gebouwgebonden inrichtingen ten behoeve van de bedrijfsvoering in de gebouwen en bouwwerken. Naar belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld en het Hof, gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden, alsmede de overgelegde tekeningen en ter zitting door belanghebbende gegeven toelichting, ook juist voorkomt, zijn de onder 2.10 genoemde installaties niet noodzakelijk om de gebouwen of bouwkundige constructies te gebruiken en te laten functioneren voor het doel waarvoor een gebouw of een bouwconstructie, zoals een container of een tank, is opgericht. Naar belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld betreffen de bedoelde installaties proces- en bedrijfsinstallaties die worden geplaatst en gebouwd ten behoeve van een specifieke bedrijfsproductie. Voorts acht het Hof van belang dat belanghebbende heeft gewezen op de geringere levensduur en kortere afschrijvingstermijn van de proces- en bedrijfsinstallaties van een biogasinstallatie ten opzichte van de bouwkundige constructies, alsmede de mogelijkheid dat de proces- en bedrijfsinstallaties eenvoudig en zonder beschadigingen aan een bouwconstructie, zoals een container of een tank, kunnen worden vervangen, hersteld of gereviseerd. Het Hof acht hetgeen belanghebbende heeft gesteld aannemelijk. Voorts neemt het Hof hierbij in aanmerking dat belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat de elektrische installaties dienstbaar zijn aan de proces- en bedrijfsinstallaties en het productieproces aansturen.
4.7.
Het vorenstaande brengt mee dat de onder 2.10 vermelde installaties niet dienstbaar zijn aan de gebouwen en bouwkundige constructies op zichzelf, als ook in samenhang, maar nagenoeg geheel een functie zullen hebben in het productieproces van de biogasreiniging en biogasopwekking, zodat de kosten van deze installaties niet als bouwkosten in de zin van punt 3.2 van het normblad NEN 2631 kunnen worden aangemerkt.
4.8.
De Heffingsambtenaar heeft ter zitting bij het Hof toegevoegd, dat in het onderhavige geval in het kader van het normblad NEN 2631 ter zake van bouwwerken en installaties, niet gesproken kan worden van eerst het omhulsel en vervolgens de te plaatsen installaties. In dit verband betoogt de Heffingsambtenaar dat in de praktijk het omhulsel, waarvan niet in geschil is dat het omhulsel tot de bouwkosten behoort, niet zal worden aangekocht en neergezet zonder de ‘inhoud’, zijnde de installaties, welke (omhulde) installaties benodigd zijn om een biogasfabriek te exploiteren, alsmede dat het omhulsel en de betreffende installaties bij dezelfde leverancier zullen worden aangeschaft en dat aan een dergelijke gezamenlijke aanschaf een contractuele verplichting ten grondslag zal liggen. Belanghebbende heeft dit betoog beslist weersproken en aangevoerd dat de installaties onafhankelijk van het omhulsel kunnen worden gekocht.
4.9.
Tegenover de betwisting van belanghebbende van het betoog van de Heffingsambtenaar dat met betrekking tot de bedoelde installaties sprake is van een gezamenlijke aanschaf gebaseerd op een contractueel aangegane verplichting, komt het Hof tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een contractuele verplichting om de bedoelde installaties samen met een (omhullend) bouwwerk aan te schaffen. Hieraan doet, naar het oordeel van het Hof niet af, dat in de praktijk in voorkomende gevallen een dergelijke gezamenlijk aanschaf wel kan plaatsvinden. Het Hof volgt de Heffingsambtenaar voorts niet in zijn betoog dat, vanwege de omstandigheid dat met de installaties de biogasfabriek wordt geëxploiteerd, de kosten van de bedoelde installaties tot de bouwkosten moeten worden gerekend. Dit betoog berust op een onjuiste interpretatie van het begrip bouwkosten volgens het normblad NEN 2631, waarin voor het begrip bouwkosten een directe gebruiksfunctie met een bouwproject wordt gelegd. Bovendien is het Hof van oordeel dat, in het geval de lezing van de Heffingsambtenaar in dezen gevolgd zou worden, het begrip ‘bedrijfsinstallatie’ in wezen tot een dode letter zou verworden.
Het Hof voegt hieraan verder toe dat de onder bouwkosten in het normblad NEN 2631 genoemde vaste inrichtingen gebouwgebonden inrichtingen, waarbij partijen als voorbeeld de roltrap noemen, betreffen en de bedoelde installaties, zoals onder 4.7 overwogen, als niet-gebouwgebonden inrichtingen moeten worden aangemerkt.
4.10.
De Heffingsambtenaar beroept zich voorts nog op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem 13 februari 2012, nr. 11/00466, ECLI:NL:GHARN:2012:BV9733, BNB 2012/214 (hierna: de windturbine-uitspraak), waarin is overwogen, dat de betreffende onderdelen van de windturbine geen bedrijfsinstallaties zijn, maar alle behoren tot de bouwkundige werken, de installaties en de vaste inrichtingen, dat de windturbine slechts met inbegrip van deze onderdelen een compleet bouwwerk is, dat zonder de installatietechnische voorzieningen niet aan haar doel beantwoordt, alsmede dat de windturbine als afgerond bouwwerk niet denkbaar is zonder de betreffende onderdelen die de turbine laten functioneren. De Heffingsambtenaar hecht in dit verband belang aan het wel of niet geïntegreerd zijn van de installatie of inrichting met de bouwkundige onderdelen, gezien in het licht van de functie die het bouwwerk gaat vervullen. Belanghebbende bestrijdt de parallel met de windturbine-uitspraak en stelt dat in haar geval de bedrijfsgebouwen van de onderhavige installaties wel degelijk anderszins dan voor de exploitatie van de biogasfabriek te gebruiken zijn.
4.11.
Het Hof verwerpt dit beroep op de windturbine-uitspraak van de Heffingsambtenaar. Het Hof is van oordeel dat de windturbine-uitspraak een specifiek geval betreft, waaraan geen algemene regels zijn te ontlenen. Het Hof is voorts van oordeel dat de gebouwen en overige bouwconstructies, zoals de containers of de tanks, waarvan in dit geval sprake is geen gelijkenis vertonen met het bouwwerk van een windturbine.
4.12.
Hetgeen onder 4.6 tot en met 4.11 is overwogen, leidt het Hof tot het oordeel dat de Heffingsambtenaar de kosten voor de onder 2.10 vermelde installaties ten onrechte tot de bouwkosten heeft gerekend, zoals bedoeld in de Verordening en de Tarieventabel.
Het Hof voegt hieraan toe dat met dit oordeel in overeenstemming is de raming van de bouwkosten, waarnaar de leges worden berekend, te beperken tot de kosten van de werkzaamheden waarvoor een dienst van het gemeentebestuur wordt gevraagd, te weten het verstrekken van een vergunning voor het geheel oprichten van bedrijfsruimtes met kantoor- en ontvangstruimte, inclusief alle tanks en dergelijke, zoals vermeld in de aanvraag. De Heffingsambtenaar heeft derhalve ten onrechte de kosten van de installaties, zoals vermeld onder 2.10, tot de legesgrondslag gerekend.
4.13.
Gelet op het vorenoverwogene wordt de in geschil zijnde vraag ontkennend beantwoord. Voor dat geval zijn partijen het erover eens dat de bouwkosten moeten worden bepaald op een bedrag van € 7.108.066, de bouwleges op een bedrag van € 87.496,79 en de leges voor advies- en aanvraagkosten op een bedrag van € 586,90.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en dat van de Heffingsambtenaar ongegrond. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank, alsmede de uitspraak van de Heffingsambtenaar vernietigen. Het Hof bepaalt de legesgrondslag op het bedrag van € 7.108.066 en vermindert de legesaanslag tot een totaalbedrag van € 88.083,69.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de gemeente aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 493 te vergoeden.
4.16.
Nu het hoger beroep van de Heffingsambtenaar ongegrond is, wordt ter zake van het door de Heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 493.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Vanwege de omstandigheid dat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het door de Heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van beider hoger beroepen bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt de tegemoetkoming in deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), vast op 2 (punten wegens proceshandelingen) x € 496 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 992.
4.18.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

5.Beslissing.

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep van belanghebbende, de zaak 14/00546, gegrond;
  • verklaarthet hoger beroep van de Heffingsambtenaar, de zaak 14/00616, ongegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;
  • verklaarthet bij de Rechtbank ingediende beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Heffingsambtenaar;
  • verklaarthet bezwaar gegrond;
  • vermindertde legesaanslag tot een bedrag van € 88.083,69;
  • bepaaltdat aan belanghebbende het door haar ter zake van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 493 door de Heffingsambtenaar wordt vergoed;
  • bepaaltdat ter zake van het door de Heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier van hem een griffierecht wordt geheven van € 493; en
  • veroordeeltde Heffingsambtenaar in een tegemoetkoming van de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een bedrag van € 992.
Aldus gedaan op: 18 februari 2016 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en D.A. Hofland, leden, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Let op: de Hoge Raad beoordeelt alleen of rechtsregels goed zijn uitgelegd en toegepast en of procedurevoorschriften zijn nageleefd. De Hoge Raad gaat uit van de feiten zoals die door de eerdere rechter zijn vastgesteld; hij stelt deze dus niet opnieuw vast. Wanneer een zaak zich niet leent voor cassatie kan de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaren of verwerpen zonder die beslissing te motiveren. Nadere informatie over het beroep in cassatie vindt u op de website van de Hoge Raad
www.hogeraad.nl.