3.4.[appellante] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen, met veroordeling van de gemeente in de kosten van beide instanties, inclusief de nakosten en vermeerderd met de wettelijke rente.
De grieven I, II, III, IV en V zijn in de kern gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] ten tijde van het afbreken van de onderhandelingen niet gerechtvaardigd heeft kunnen vertrouwen op de totstandkoming van een overeenkomst.
Met grief VI komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar kosten ten behoeve van het PPS-traject uitstijgen boven de kosten die tot het normale ondernemersrisico behoren.
Grief VII is gericht tegen de afwijzing van de vordering op de subsidiaire grondslag.
Gerechtvaardigd vertrouwen [appellante] in totstandkoming overeenkomst? Grieven I, II, III, IV en V.
3.5.1.Het hof zal eerst de grieven I, II, III, IV en V gezamenlijk behandelen.
[appellante] heeft, samengevat, het volgende betoogd. Sinds 1990 voert [appellante] gesprekken met de gemeente over de realisatie en exploitatie van een uitvaartcentrum op de gemeentelijke begraafplaats aan de [adres] te Maastricht (hierna: het uitvaartcentrum). Voor [appellante] was het uitvaartcentrum noodzakelijk of in elk geval in hoge mate gewenst om klanten een volledige uitvaart op één locatie te kunnen aanbieden. Door het ontbreken van de nodige faciliteiten kwam [appellante] op achterstand te staan ten opzichte van haar concurrenten in de regio, hetgeen voor haar tot minder uitvaarten en dus tot omzetverlies leidde. [appellante] heeft er, gelet op de besluitvorming van de gemeente in de jaren vanaf 1996 en de met de gemeente gevoerde gesprekken, gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat zij als exclusieve private partner van de gemeente het uitvaartcentrum zou mogen realiseren. De gemeente had geen gerechtvaardigde belangen bij afbreking van de onderhandelingen. Zowel de door de gemeente opgegeven redenen van financiële aard, als de argumenten omtrent aangescherpte regelgeving op het gebied van aanbestedingsrecht zijn ondeugdelijk. Ook het argument dat gewijzigd inzicht leidde tot de conclusie dat een crematorium mogelijk toch niet wenselijk was, overtuigt niet. En afgezien van dat laatste, kon het uitvaartcentrum ook zonder een crematorium worden gerealiseerd, zoals aanvankelijk ook in het PPS-traject was voorzien. Subsidiair heeft de gemeente, toen zij op 26 oktober 2010 besloot om het lopende traject tot realisatie van het uitvaartcentrum te stoppen, in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld, aldus [appellante] .
3.5.2.De gemeente heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Ten tijde van het afbreken van de onderhandelingen bestond nog geen overeenstemming over de essentialia van de te sluiten overeenkomst. Er was ten tijde van het afbreken van de onderhandelingen geen sprake van een rechtens relevant totstandkomingsvertrouwen bij [appellante] . De eventueel door [appellante] gemaakte kosten behoren tot het normale ondernemersrisico. Pas na de totstandkoming van een masterplan en het ter goedkeuring voorleggen daarvan aan de gemeenteraad, zou besloten worden: “go or no go”. [appellante] wist dat. (Pas) na een “go” zou een partij die zou willen uittreden, schadeplichtig worden. Het doel was om een basis voor samenwerking met [appellante] te onderzoeken en dit op enig moment in een intentieverklaring vast te leggen. Maar een masterplan is nooit gereed gekomen en een intentie-overeenkomst is nooit gesloten. Toen [appellante] begin 2004 ineens voorstelde om ook een crematorium in de plannen voor het uitvaartcentrum op te nemen, was hernieuwd onderzoek nodig en werd het PPS-traject verlaten. Dela moest er toen weer bij betrokken worden en de vereiste samenwerking tussen Dela en [appellante] , nodig om aanbesteding te voorkomen, bleef uit, althans werd niet geconcretiseerd. In 2008 bleek dat het zeer de vraag was of de beoogde samenwerking ter realisatie van het uitvaartcentrum niet in strijd met aanbestedingsrecht was. De onderhandelingen zijn toen op een laag pitje gezet. [appellante] wist dat het opdragen van een onderhands PPS-contract alleen rechtmatig zou zijn indien er geen aanbestedingsplicht zou bestaan. De discussie daarover speelde al sinds 2008. In 2010, toen de gemeente de onderhandelingen afbrak, kan er volgens de gemeente eenvoudigweg geen gerechtvaardigd vertrouwen in de totstandkoming van een overeenkomst bij [appellante] hebben bestaan. Bovendien wist [appellante] dat voordat partijen verder zouden kunnen, goedkeuring van de gemeenteraad nodig was.
De gemeente heeft nooit onvoorwaardelijk, ondubbelzinnig toezeggingen gedaan en de gemeente heeft (dus) ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld, toen zij in oktober 2010 de onderhandelingen afbrak. Iets anders zijn de over en weer uitgesproken verwachtingen dat partijen met elkaar verder zouden spreken en de noodzakelijke stappen zouden zetten om uiteindelijk een overeenkomst te kunnen sluiten, maar daarbij gaat het om uitgesproken vertrouwen in elkaar als partners aan de onderhandelingstafel, aldus de gemeente.
3.5.3.Het hof stelt het volgende voorop.Als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen - die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen - vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen (Hoge Raad 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7337). 3.5.4.Toegespitst op deze zaak zijn naar het oordeel van het hof de volgende feiten en omstandigheden van belang.
3.5.5.Het enkele feit dat partijen gedurende een langere periode gesprekken over samenwerking hebben gevoerd/onderhandeld hebben, leidt niet eerder tot het oordeel dat gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan in de totstandkoming van een overeenkomst. Zo’n langere periode kan evenzeer een contra-indicatie voor het aannemen van een zodanig vertrouwen opleveren, omdat het alsmaar uitblijven van de totstandkoming van de overeenkomst een aanwijzing kan zijn dat die totstandkoming nog (lang) geen “gelopen race” is.
3.5.6.In deze zaak zijn onder meer de volgende tijdstippen/gebeurtenissen relevant. Het besluit van b&w van de gemeente op 19 augustus 2002 (rov. 3.1/2.8) om met [appellante] en Dela oriënterende gesprekken te gaan voeren over een te bouwen uitvaartcentrum. Het besluit van Dela in maart 2003 om van verdere deelname af te zien (rov. 3.1/2.11). Het besluit van b&w van de gemeente op 6 mei 2003 om verder met [appellante] de PPS-constructie inzake de bouw van het uitvaartcentrum uit te werken (rov. 3.1/2.14). De mededeling van [appellante] op 29 maart 2004 dat zij een crematorium aan het uitvaartcentrum wil toevoegen (rov. 3.1/2.18). De hernieuwde deelname aan de gesprekken door Dela en de onderhandelingen tussen Dela en [appellante] omtrent samenwerking. De discussie die vanaf eind 2008 tussen partijen werd gevoerd omtrent het al dan niet aanbestedingsplichtig zijn van het project.
Bij de start in 2002 was het duidelijk dat het om
oriënterende gesprekkenging. In de brief van 20 juni 2003 (rov. 3.1/2.15) waarin de gemeente het besluit van 6 mei 2003 om met [appellante] de PPS-constructie uit te werken bevestigt, wordt eveneens bevestigd dat is afgesproken dat een intentieovereenkomst met een plan van aanpak “
de basis zal zijn in een samenwerkingstraject om te komen tot een definitief PPS-contract”. Met andere woorden, de basis voor een samenwerking gericht op de totstandkoming van een PPS-contract (intentieovereenkomst en plan van aanpak) was nog (lang) niet bereikt. Aangenomen kan worden dat [appellante] de totstandkoming van een overeenkomst omtrent de bouw en exploitatie van een uitvaartcentrum beoogde, maar dat is iets anders dan een gerechtvaardigd vertrouwen in die totstandkoming. Zover was het, naar ook [appellante] moest begrijpen, nog lang niet.
3.5.7.De geschetste gebeurtenissen daarna waren van dien aard, dat een eventueel groeiend vertrouwen aan de zijde van [appellante] in een voor haar goede afloop van de onderhandelingen, redelijkerwijs moest worden bijgesteld. [appellante] moet bijvoorbeeld hebben begrepen dat de door haar gewenste uitbreiding van het uitvaartcentrum met een crematorium geen detail was, maar een zodanige wijziging dat nader/nieuw onderzoek nodig was. Ook het er opnieuw bij (moeten) betrekken van Dela en het feit dat voor voortzetting van het PPS-traject samenwerking met Dela noodzakelijk was (rov. 3.1/2.20) moet voor [appellante] een indicatie zijn geweest dat zij er nog lang niet met de gemeente uit was. [appellante] heeft weliswaar aangevoerd dat zij met Dela een overeenkomst had gesloten, maar blijkens de tekst daarvan (mvg prod. 67) blijkt dat Dela en [appellante] enkel afspraken om een mogelijke samenwerking te onderzoeken. Van een concrete samenwerking met betrekking tot de bouw en exploitatie van het uitvaartcentrum was dus geen sprake. Toen verder in 2008 bleek dat de gemeente begon te vrezen dat het PPS-traject hoe dan ook aanbestedingsplichtig was en de onderhandelingen op een laag pitje kwamen ( [appellante] heeft dit laatste niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist), was er te minder reden voor [appellante] om gerechtvaardigd te vertrouwen op de totstandkoming van een overeenkomst.
3.5.8.Dat wordt niet anders door de e-mail van 12 mei 2010 van de betrokken ambtenaar van de gemeente, [ambtenaar] (rov. 3.1/2.25). Weliswaar heeft [appellante] daar uit mogen afleiden dat [ambtenaar] verwachtte dat een crematorium hoe dan ook geen doorgang zou vinden en dat er mogelijkheden waren om de door [appellante] geclaimde exclusiviteit te vertalen naar een vorm waarbij er geen sprake van een aanbestedingsplicht zou zijn, maar daaraan heeft [appellante] niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen, dat een overeenkomst tot stand zou komen. [appellante] wist immers dat het hier (enkel) ging om
de verwachting van een ambtenaaren niet om een toezegging namens het bevoegde orgaan, de gemeenteraad. [appellante] mag bovendien bekend worden verondersteld met het in de Gemeentewet verankerde stelsel van de bevoegdheidsverdeling tussen het college en de raad en met het feit dat de gemeente in beginsel pas gebonden is na instemming van de raad in gevallen waarin de raad een formele positie in het besluitvormingsproces inneemt. Van zo’n geval was hier sprake en ook dat wist [appellante] , althans zij wist dat het moment “go or no go” pas kon worden bereikt na het gereedkomen van het masterplan en de goedkeuring daarvan door de gemeenteraad. Voor zover [appellante] stelt dat het gerechtvaardigd vertrouwen in het tot stand komen van de overeenkomst bij haar is gewekt door toedoen van de gemeenteraad, heeft zij dit onvoldoende onderbouwd.
3.5.9.Toen de gemeente in oktober 2010 de onderhandelingen afbrak, was het masterplan niet gereed ( [appellante] erkent dat ook; inl. dv. 137, cvr 69-71, mvg 62) en hadden partijen geen intentie-overeenkomst gesloten. Het hof volgt [appellante] niet in haar betoog dat zij er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de gemeente het masterplan af zou (laten) maken en aan de gemeenteraad zou voorleggen en dat, nu de gemeente dat niet heeft gedaan, die voorwaarde van afmaken en goedkeuring op de voet van artikel 6:23 BW als vervuld moet worden beschouwd. Dit gevolg kan onder omstandigheden weliswaar uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien, maar kan in dit geval niet aan het niet gereed komen van het masterplan worden verbonden. [appellante] mocht er immers naar het oordeel van het hof niet op vertrouwen dat de gemeente het masterplan hoe dan ook zou af zou (laten) maken. De gemeente was daartoe niet gehouden. Het stond haar vrij om op grond van de door haar opgegeven redenen (kosten, aanbestedingsregelgeving, gewijzigd inzicht omtrent de wenselijkheid van een crematorium) niet met de plannen door te gaan, ook al kwalificeert [appellante] die redenen als ondeugdelijk. Zoals overwogen wist [appellante] dat pas een “go or no go” zou kunnen worden gegeven na goedkeuring door de gemeenteraad van een masterplan. [appellante] kende en erkende die bevoegdheid van de gemeenteraad. Niet valt in te zien waarom diezelfde raad dan niet op een eerder moment de bevoegdheid zou hebben het masterplan niet af te (laten) maken, zoals de raad besloot op 26 oktober 2010 (rov. 3.1 2.26 en 2.27). Het kan zijn dat [appellante] daar geen rekening mee hield, maar dat is iets anders dan dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat die situatie zich niet zou voordoen, temeer gelet op de ontwikkelingen sinds eind 2008.
3.5.10.Dat de betrokken ambtenaar [ambtenaar] op 18 december 2008 aan [betrokkene] (door partijen ingeschakeld om het masterplan op te stellen; rov. 3.1/2.23) schreef “
Dat het masterplan straks afgemaakt wordt is duidelijk”, leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat dit geen mededeling aan [appellante] is maar aan een derde, geldt ook hier dat het om
de verwachting van een ambtenaargaat en niet om een toezegging namens het bevoegde orgaan en [appellante] bovendien wist dat de gemeente aanbestedingsrechtelijke problemen voorzag en de onderhandelingen al op een lager pitje stonden.
Evenmin maakt de brief van de gemeente van 6 juli 2009 aan het Comité Crematorium Nee het vorenstaande oordeel anders. Ook hier nog daargelaten dat het geen mededeling aan [appellante] maar aan een derde betreft, betreffen de in die brief gedane mededelingen (“
Zowel u als de hierbij betrokken externe partijen mogen deze handelswijze(hof: procedure en onderzoek naar mogelijkheid crematorium, af te ronden met besluitvorming door de gemeenteraad)
vanuit de principes van behoorlijk bestuur van ons college verwachten”en “
Het uitvaartgebouw omvat meer onderdelen dan alleen een crematorium. Bezwaren tegen één onderdeel mogen niet blokkerend werken voor de totale planvorming” en
“(…) zodra een concept-masterplan beschikbaar is hierover een info-avond inclusief inspraak georganiseerd zal worden” en “
Vanuit de gedachte dat behoorlijk bestuur ook betekent dat afspraken worden nagekomen, zowel naar u alsook naar de externe partijen”) mededelingen van algemene aard en kwalificeren zij niet als concrete, onvoorwaardelijke toezeggingen om de gesprekken/onderhandelingen hoe dan ook voort te zetten tot en met het gereedmaken van een masterplan en het voorleggen daarvan aan de gemeenteraad.
3.5.11.In het licht van de hier boven besproken feiten en omstandigheden oordeelt het hof evenals de rechtbank dat [appellante] ten tijde van het afbreken van de onderhandelingen in oktober 2010 niet gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de totstandkoming van een overeenkomst, (uiteindelijk) leidend tot de bouw en exploitatie van het uitvaartcentrum. Het afbreken van die onderhandelingen was dan ook noch op grond van gerechtvaardigd vertrouwen onaanvaardbaar, noch op grond van andere omstandigheden, die overigens niet door [appellante] zijn gesteld en evenmin zijn gebleken. Dat [appellante] een ander verloop had verwacht en dat zij zeer teleurgesteld is dat de gemeente in oktober 2010 de onderhandelingen afbrak, is voorstelbaar maar levert geen toereikende grondslag voor (toewijzing van) haar vorderingen op.
De grieven I, II, III, IV en V slagen niet.
3.6.1.[appellante] heeft betoogd dat zij veel kosten heeft moeten maken en uren heeft moeten besteden in het kader van het PPS-traject. Zij noemt het op verzoek van de gemeente door de RO groep laten opstellen van een plan in 2002, de deelname aan de Meesterproef in 2003, het onderzoek dat zij in 2007 op verzoek van de gemeente heeft laten uitvoeren naar de haalbaarheid van het ontwerp van de Meesterproef, het inschakelen van een architect voor het verder uitwerken van de plannen en het inschakelen van [betrokkene] voor het schrijven van het masterplan. Volgens [appellante] stijgen de door haar gemaakte kosten uit boven het normale ondernemersrisico. Zij heeft een door haar accountant opgesteld overzicht van die kosten overgelegd en bewijs van die kosten aangeboden.
3.6.2.De gemeente heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. De door [appellante] opgevoerde kosten zijn niet in het kader van het PPS-traject gemaakt, maar in het kader van het PPS+-traject. Gelet op het vonnis, de grieven en het petitum zijn echter slechts de in het kader van het PPS-traject gemaakte kosten relevant. De kosten die dateren van na het afbreken van de onderhandelingen in oktober 2010 komen hoe dan ook niet voor vergoeding in aanmerking. Maar ook overigens zijn de door [appellante] genoemde kosten geen kosten die uitgaan boven hetgeen naar verkeersopvattingen aan acquisitiekosten voor de betreffende onderhandelingen gebruikelijk is. Bij een PPS-vastgoedontwikkeling is het gebruikelijk dat gefaseerd verschillende contracten worden gesloten, dat er verschillende ontwerpen moeten worden gemaakt, dat aanbestedingsrechtelijke aspecten spelen en dat het politieke besluitvormingsproces nader te maken kosten en te investeren tijd met zich brengt. Het is overigens onwaarschijnlijk dat zoveel uren door [appellante] of haar juridisch adviseur zijn gemaakt. Bovendien maakte [appellante] die dan op eigen initiatief terwijl niet gezegd kan worden dat die kosten een functionele bijdrage aan de beoogde overeenkomst hebben geleverd. De gemeente heeft overigens de kosten van het onderzoek door de RO groep en door Genius Loci betaald. En omtrent de kosten van [betrokkene] hebben partijen afgesproken dat de gemeente de ene helft van die kosten, en Dela en [appellante] samen de andere helft voor hun rekening zouden nemen, aldus de gemeente.
3.6.3.Het hof oordeelt als volgt.
Zoals hiervoor is geoordeeld mocht de gemeente in oktober 2010 de onderhandelingen afbreken. Onder omstandigheden kan zich echter de situatie voordoen waarin het vergoeden van kosten in de rede ligt, ondanks dat de onderhandelingen op zichzelf gelegitimeerd zijn afgebroken (Hoge Raad 18 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4405). Uitgangspunt is dat iedere partij in de precontractuele fase haar eigen kosten draagt. Dat kan anders zijn indien die kosten uitstijgen boven hetgeen naar verkeersopvattingen aan (acquisitie)kosten voor de desbetreffende onderhandelingen gebruikelijk moet worden geacht en voor zover die kosten daarnaast in redelijkheid zijn gemaakt. Omstandigheden zoals op wiens initiatief de kosten zijn gemaakt kunnen daarbij een rol spelen. 3.6.4.Het is een algemene ervaringsregel dat een partij die een bepaald onderhandelingsresultaat wenst te bereiken, zich zal moeten inspannen om dat resultaat te bereiken en in dat kader ook (acquisitie)kosten zal moeten maken. Het moeten maken van onderzoekskosten, kosten van fiscaal of juridisch advies, van ontwerp- en architectkosten en dergelijke is inherent aan het voeren van serieuze onderhandelingen. De gemeente heeft er terecht op gewezen dat de aard en omvang van die te maken kosten afhankelijk zijn van de aard en het onderwerp van de onderhandelingen.
3.6.5.Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] mede in het licht van het reeds in eerste aanleg door de gemeente gevoerde verweer op dit punt, niet alleen onvoldoende onderbouwd dat de door haar opgevoerde kosten uitstijgen boven het, kort gezegd, gebruikelijke ondernemersrisico, maar ook dat die kosten in voldoende verband staan tot de in het kader van het PPS-traject gevoerde onderhandelingen. Voor [appellante] moet van meet af aan duidelijk zijn geweest dat zij in het kader van dit traject veelvuldig overleg met de gemeente zou moeten voeren en dat zij ontwerp- en architectkosten en accountants- en (juridisch) advieskosten zou moeten maken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien op welke grond de gemeente gehouden was om, op het moment waarop zij de onderhandelingen gelegitimeerd afbrak, die kosten te vergoeden.
3.6.6.Dit wordt niet anders door het door [appellante] in hoger beroep overgelegde, zeer globale, overzicht van haar accountant. Het moge zo zijn dat dit de kosten zijn die blijkens de administratie van [appellante] op een of andere wijze te relateren zijn aan het project met betrekking tot de begraafplaats aan de [adres] , maar op geen enkele wijze wordt onderbouwd dat en waarom deze kosten niet voor rekening van [appellante] zouden moeten blijven. Bewijslevering van die kosten is dus niet aan de orde.
Heeft de gemeente gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel? Grief VII.
3.7.1.[appellante] heeft betoogd dat óók als de gemeente de onderhandelingen mocht afbreken zonder de kosten van [appellante] te vergoeden, artikel 3:14 BW met zich brengt dat haar vordering ook op de subsidiaire grondslag beoordeeld dient te worden. Volgens haar heeft de rechtbank dat niet gedaan.
3.7.2.De relevantie van het door [appellante] aangehaalde artikel zit in het feit dat wanneer een overheid zich van privaatrechtelijke bevoegdheden bedient, die overheid ook dan niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur mag handelen.
[appellante] heeft zich meer in het bijzonder op het vertrouwensbeginsel beroepen. Zij heeft daaraan dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd als die welke zij ten grondslag heeft gelegd aan haar primaire vorderingen (zie bijv. inl. dv. randnummer 149). Uit die feiten en omstandigheden valt niet af te leiden dat de gemeente bij [appellante] gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt dat de overeenkomst tot stand zou komen. Het hof verwijst kortheidshalve naar hetgeen hiervoor in rov. 3.5.3 tot en met 3.5.11 is overwogen. Aan [appellante] kan worden toegegeven dat de primaire grondslag verschilt van de subsidiaire grondslag, maar dat neemt niet weg dat voor beide grondslagen eventueel door de gemeente gewekte verwachtingen en het al dan niet gerechtvaardigd zijn van vertrouwen bij [appellante] van belang zijn, die aspecten door het hof zijn behandeld en voorts, dat [appellante] haar subsidiaire grondslag niet anders of verderstrekkend heeft uitgewerkt. Andere beginselen van behoorlijk bestuur waarmee de gemeente in strijd zou hebben gehandeld worden niet door [appellante] genoemd.