In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een verzoek tot schuldsanering van de appellante. De rechtbank Limburg had op 6 september 2016 de appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, omdat zij voorafgaand aan haar verzoek het minnelijk traject niet correct had doorlopen, zoals vereist door artikel 285 lid 1 aanhef en sub f van de Faillissementswet (Fw). De appellante had op 13 september 2016 hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat er fouten waren gemaakt door de Kredietbank Limburg en dat het minnelijk traject niet haalbaar was door omstandigheden buiten haar schuld, zoals ziekte van haar behandelend arts.
Tijdens de mondelinge behandeling op 2 november 2016 heeft het hof kennisgenomen van de argumenten van de appellante en de verklaringen van de beschermingsbewindvoerder. Het hof oordeelde dat de appellante niet ontvankelijk was in haar verzoek, omdat zij niet had aangetoond dat zij tevergeefs had geprobeerd om met haar schuldeisers tot een minnelijk vergelijk te komen. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en bekrachtigde het vonnis, waarbij het opmerkte dat de appellante het recht behoudt om in de toekomst opnieuw een verzoek om schuldsanering in te dienen.
De uitspraak benadrukt het belang van een correct uitgevoerd minnelijk traject voordat een verzoek tot schuldsanering kan worden toegewezen. Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellante niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in haar verzoek, en dat er geen inhoudelijke beoordeling van het toelatingsverzoek plaats kon vinden.