ECLI:NL:GHSHE:2016:5093

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 november 2016
Publicatiedatum
14 november 2016
Zaaknummer
200.199.122/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging niet-ontvankelijk verklaring van verzoek tot schuldsanering na falen minnelijk traject

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een verzoek tot schuldsanering van de appellante. De rechtbank Limburg had op 6 september 2016 de appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, omdat zij voorafgaand aan haar verzoek het minnelijk traject niet correct had doorlopen, zoals vereist door artikel 285 lid 1 aanhef en sub f van de Faillissementswet (Fw). De appellante had op 13 september 2016 hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat er fouten waren gemaakt door de Kredietbank Limburg en dat het minnelijk traject niet haalbaar was door omstandigheden buiten haar schuld, zoals ziekte van haar behandelend arts.

Tijdens de mondelinge behandeling op 2 november 2016 heeft het hof kennisgenomen van de argumenten van de appellante en de verklaringen van de beschermingsbewindvoerder. Het hof oordeelde dat de appellante niet ontvankelijk was in haar verzoek, omdat zij niet had aangetoond dat zij tevergeefs had geprobeerd om met haar schuldeisers tot een minnelijk vergelijk te komen. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en bekrachtigde het vonnis, waarbij het opmerkte dat de appellante het recht behoudt om in de toekomst opnieuw een verzoek om schuldsanering in te dienen.

De uitspraak benadrukt het belang van een correct uitgevoerd minnelijk traject voordat een verzoek tot schuldsanering kan worden toegewezen. Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellante niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in haar verzoek, en dat er geen inhoudelijke beoordeling van het toelatingsverzoek plaats kon vinden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 10 november 2016
Zaaknummer : 200.199.122/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/219668 / FT RK 16/517
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. B.H.A. Augustin te Maastricht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 6 september 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 september 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en rechtdoende in hoger beroep, te beslissen dat het verzoek van appellante tot toepassing van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen alsnog wordt toegewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 november 2016. Bij die gelegenheid is gehoord:
  • [appellante] , bijgestaan door mr. Augustin,
  • de heer [beschermingsbewindvoerder] in zijn hoedanigheid van informant, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 17 augustus 2016;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 29 september 2016, 12 oktober 2016 en 14 oktober 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de verklaringen van de beschermingsbewindvoerder zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat deze bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 16.668,11. Daaronder bevinden zich een schuld aan Servatius Wonen & Vastgoed van € 5.077,37, een schuld aan VGZ Zorgverzekeraar van € 4.258,73 alsmede een schuld aan [krediet] Krediet AB van € 3.936,27.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 285 lid 1 aanhef en sub f overwogen dat [appellante] voorafgaand aan haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling het minnelijk traject niet heeft doorlopen. Voorts heeft de rechtbank, ten overvloede, op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de totale schuldenlast genoemd in de door de Kredietbank afgegeven verklaring ex artikel 285 van de faillissementswet (Fw) een onjuiste weergave is van de daadwerkelijke schuldenlast van verzoekster. De beschermingsbewindvoerder heeft namens verzoekster op 10 augustus 2016 een nieuw schuldenoverzicht overgelegd waarbij de schulden van verzoekster gesplitst zijn van haar partner, de heer [partner] . Op basis van deze schuldenlijst is gebleken dat de totale schuldenlast van verzoekster ongeveer € 7.000,- hoger is (toename van ruim 43%) en dat er nu schulden op de lijst staan die niet door de Kredietbank in het eerdere overzicht zijn opgenomen. (…)
Hiervan uitgaande heeft de voorafgaand aan het indienen van het onderhavige verzoekschrift gedane buitengerechtelijke schuldregeling ais bedoeld in art. 288 lid 2 sub b Fw (minnelijk traject) niet op een correcte wijze plaatsgevonden. Dit leidt tot niet-ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek.
(…)
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verzoekster voor het laatst in 2013 heeft gewerkt en dat zij vanwege een depressie hiermee is gestopt. Verzoekster heeft nu enkele gesprekken gehad bij Virenze. Verzoekster is ter zitting verzocht om een verklaring van de behandelaar over te leggen waaruit zou blijken dat de psychische problemen beheersbaar zijn. Op 29 augustus 2016 heeft verzoekster laten weten dat deze verklaring niet kan worden aangeleverd vanwege ziekte van de behandelaar. Hierdoor is niet komen vast te staan dat de problemen beheersbaar zijn.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] stelt allereerst dat er door de Kredietbank Limburg een fout is gemaakt. Er zijn immers enkele gezamenlijke schulden van [appellante] en haar partner [partner] door de Kredietbank Limburg op het schuldenoverzicht van [partner] geplaatst. Een en ander is door de beschermingsbewindvoerder inmiddels, door het over leggen van een nieuw schuldenoverzicht, hersteld. Daarbij komt dat het stuklopen van het minnelijk traject niet anders zou zijn geweest wanneer de abusievelijk foutgeplaatste schuldeisers wel zouden zijn aangeschreven. Kort en goed, uit het uitgevoerde minnelijk traject blijkt volgens [appellante] genoegzaam dat dit traject niet haalbaar was, een niet-ontvankelijkheid voor een niet haalbaar traject acht zij dan ook onredelijk.
Voorts is [appellante] van mening dat, zeker in een overmacht situatie (ziekte van de behandelaar), de rechtbank haar in de gelegenheid had dienen te stellen om middels andere bewijzen aan te tonen dat haar problemen beheersbaar zijn. Volgens [appellante] blijkt uit de terugverwijzing vanuit de specialistische zorg van Virenze naar de algemenere zorg van haar huisarts ook dat de problemen beheersbaar zijn.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] benadrukt dat er bij de behandeling van haar toelatingsverzoek door de Gemeentelijke Kredietbank fouten zijn gemaakt. Zo is er een aantal gemeenschappelijke schulden van haar en haar partner, de heer [partner] , aanvankelijk ten onrechte uitsluitend op de schuldenlijst van haar partner vermeld. De beschermingsbewindvoerder heeft deze fout bij gelegenheid van de toelatingszitting willen herstellen door het over leggen van een op een correcte wijze aangevuld schuldenoverzicht. Het is juist dat er in het kader van het minnelijk traject aan de schuldeisers die door de beschermingsbewindvoerder aan de door de Gemeentelijke Kredietbak opgestelde schuldenlijst zijn toegevoegd geen aanbod is gedaan, maar dit zou volgens [appellante] een zinloze exercitie zijn geweest nu de schuldeisers [krediet] en de Gemeente Maastricht al hadden aangegeven niet met het aanbod van [appellante] akkoord te zullen gaan. Voorts stelt [appellante] dat er op dit moment geen sprake meer is van psychosociale problematiek. Zij staat hiervoor niet meer onder behandeling en zij gebruikt hiervoor ook geen medicatie. Tot slot geeft [appellante] aan dat zij tot medio 2013 een betaalde baan had en dat zij thans volop solliciteert.
3.7.
Desgevraagd heeft de beschermingsbewindvoerder bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep aangegeven dat hij inderdaad de door de Gemeentelijke Kredietbank opgestelde onvolledige schuldenlijst heeft aangevuld en bij gelegenheid van de toelatingszitting aan de rechtbank heeft overhandigd. Hij erkent dat dit niet geheel volgens de spelregels is. Maar dat het feit, dat de door hem toegevoegde schuldeisers in het kader van een minnelijk traject geen aanbod is gedaan, [appellante] voor de voeten zou worden geworpen zoals thans het geval is, had hij niet voorzien. Hij is van mening dat dit aanbod, na toelating tot de schuldsaneringsregeling, alsnog door de bewindvoerder zou kunnen worden gedaan. Daarnaast bevestigt de beschermingsbewindvoerder dat ook naar zijn idee bij [appellante] geen sprake meer is van psychosociale problemen. Hij ziet dan ook geen enkel beletsel tot een toelating tot de schuldsaneringsregeling, temeer nu er recent ook geen nieuwe schulden zijn ontstaan en een aantal toeslagen weer zijn gaan herleven.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Allereerst dient te worden beoordeeld of [appellante] ontvankelijk is in haar hoger beroep. Het hof komt daaromtrent tot de volgende beoordeling.
3.8.2.
Overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad d.d. 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4947 dient de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank te worden aangemerkt als een afwijzing van het verzoek waartegen uit hoofde van artikel 292 lid 3 Fw hoger beroep openstaat.
3.8.3.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat [appellante] ontvankelijk is in haar hoger beroep.
3.9.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of [appellante] ontvankelijk is in het inleidend verzoek. Het hof komt daaromtrent tot de volgende beoordeling.
3.9.1.
Zonder een met redenen omklede verklaring dat de schuldenaar tevergeefs pogingen heeft ondernomen om met zijn schuldeisers tot een minnelijk vergelijk te komen, dan wel een met redenen omklede verklaring dat het beproeven van een buitengerechtelijke schuldregeling geen enkel redelijk doel dient nu de kans van slagen van het minnelijk traject nihil is, kan de schuldsaneringsregeling niet van toepassing worden verklaard (artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw).
3.9.2.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof gebleken dat geen volledig en op een correcte wijze uitgevoerd minnelijk traject als bedoeld in artikel 285 lid 1 Fw heeft plaatsgevonden. Immers niet aan alle schuldeisers is een (schriftelijk) aanbod gedaan. Er is uitsluitend een aanbod gedaan aan de schuldeisers die waren vermeld op het eerste, onvolledige schuldenoverzicht van [appellante] en niet aan de schuldeisers die in een later stadium door de beschermingsbewindvoerder aan dit schuldenoverzicht zijn toegevoegd.
3.9.3.
Nu [appellante] voorafgaand aan haar toelatingsverzoek het minnelijk traject derhalve niet naar behoren heeft uitgevoerd en zij bovendien ook geen deugdelijke met redenen omklede verklaring heeft overgelegd dat het beproeven van een volledige buitengerechtelijke schuldregeling geen enkel redelijk doel dient, heeft de rechtbank haar naar het oordeel van het hof terecht en op de goede gronden niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek. Dit maakt dat het hof ook niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling en beoordeling van het toelatingsverzoek van [appellante] .
3.10.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat [appellante] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek.
3.11.
Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd.
3.12.
Het hof merkt nog op dat het vorenstaande onverlet laat dat met het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid de bevoegdheid om opnieuw een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling te doen niet verloren gaat (zie conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad van 15 april 2010, LJN: BM8083).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, C.N.M. Antens en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2016.