ECLI:NL:GHSHE:2016:5007

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 november 2016
Publicatiedatum
11 november 2016
Zaaknummer
15/00812
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premieplicht voor de Algemene Ouderdomswet, Algemene nabestaandenwet en Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak gaat het om de premieplicht van belanghebbende voor de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Belanghebbende, geboren in 1960, ontving in 2011 een Belgische arbeidsongeschiktheidsuitkering en stelde dat hij niet premieplichtig was omdat hij in België premies had betaald. De inspecteur van de Belastingdienst legde echter een aanslag op, die belanghebbende aanvechtte. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het oordeelde dat belanghebbende terecht premieplichtig was voor de AOW, Anw en AKW, omdat hij in Nederland woonde en geen ontheffing had van de volksverzekeringen. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de regels van de Europese Verordening nr. 883/2004 van toepassing waren, en dat belanghebbende onder de Nederlandse wetgeving viel. Het Hof oordeelde dat de SVB geen ontheffing had verleend voor het onderhavige jaar, en dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij in België premies had betaald. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Kenmerk 15/00812
10 november 2016
uitspraak van de meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 14/2648 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 7 februari 2014 over het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.850.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 26 maart 2014, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is in beroep gekomen tegen voormelde uitspraak op bezwaar bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Bij mondelinge uitspraak van 17 april 2015 (waarvan het proces-verbaal op 24 april 2015 is verzonden) heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 21 mei 2015, aangevuld bij brief van [datum 2] 2015. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Beide partijen hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Hierop heeft het Hof – op de voet van voornoemde artikelen – bepaald het onderzoek ter zitting achterwege te laten en het onderzoek gesloten.

2.Tussen partijen vaststaande feiten.

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt, nu partijen daarover in hoger beroep niet hebben geklaagd.
“2.1. Belanghebbende, geboren op [datum 1] 1960, woont volgens de gemeentelijke basisregistratie Personen vanaf [datum 2] 2006 op het adres [a-straat] 95 te [woonplaats] . In 2011 heeft hij een Belgische arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 26.178 genoten van VKM Limburg te Hasselt. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar geen werkzaamheden verricht.
2.2.
Belanghebbende heeft op 9 juli 2012 op elektronische wijze aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over 2011 gedaan. In de aangifte heeft belanghebbende € 20.727 aan inkomsten uit vroegere arbeid zonder Nederlandse loonheffing, inkomsten uit eigen woning van € 973 en een aftrekbedrag geringe eigenwoningschuld van € 973 aangegeven. Belanghebbende heeft in zijn aangifte aangegeven dat hij het gehele jaar niet verplicht verzekerd is voor de AOW/Anw en AWBZ/Zvw.
2.3.
Met dagtekening 7 februari 2014 is de aanslag IB/PVV vastgesteld. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op een bedrag van € 12.850 (€ 20.727 inkomen met een negatief saldo inkomsten uit eigen woning van € 7.877). Het bedrag van de aanslag is een te betalen bedrag van € 1.503 (inclusief € 82 heffingsrente). Het premie-inkomen is eveneens vastgesteld op € 12.850. De berekende premie volksverzekeringen AOW/Anw is € 2.441.
2.4.
Belanghebbende heeft, bij beschikking van 3 oktober 2012, vanaf 11 september 2012 van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een ontheffing van de verzekeringsplicht voor de AOW en de Anw en de AKW gekregen. Belanghebbende heeft op 19 december 2013 een verzoek gedaan om met terugwerkende kracht ontheffing te verkrijgen. Dat verzoek is door de SVB bij beschikking van 9 januari 2014 afgewezen.”
2.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een attest overgelegd (gedateerd 26 mei 2015) van de Christelijke Mutualiteit. Het heeft, voor zover van belang, de volgende inhoud.
“Ondergetekende (…) verklaart dat:
op naam van betrokkene een arbeidsongeschiktheid (+ 66%) werd geregistreerd:
van 12-01-1995 tot heden en verder
Bovengenoemde is + 66% invalide RIZIV erkend vanaf 12-01-1996 (volgnummer RIZIV
[nummer] ).
bovengenoemde volgende uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid ontvangen heeft:
[Hof: volgt samengevat een tabel met perioden in 2011 en in die perioden uitgekeerde bedragen]
Totaal Bruto: 313 dagen 21471,18 EUR
Pensioen: -743,95 EUR
= een vermindering van 2,49 euro op het dagbedrag van de ziekteuitkeringen
Totaal Netto: 20727,23 EUR”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of aan belanghebbende terecht de onderhavige aanslag IB/PVV 2011 is opgelegd; het gaat in het bijzonder om de vraag of belanghebbende premieplichtig is voor de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW), de Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW). Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de inspecteur bevestigend.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil in haar uitspraak het volgende overwogen:
“2.5. In geschil is het antwoord op de vraag of aan belanghebbende terecht de onderhavige aanslag IB/PVV 2011 is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende premieplichtig is voor de AOW, Anw en AKW.
2.6.
Belanghebbende beantwoordt de onder 2.5 genoemde vragen ontkennend en stelt zich daartoe - kort samengevat - op het standpunt dat hij in 2011 niet premieplichtig was, omdat hij in 2011 recht had op een vrijstelling van deze premieplicht nu hij sinds 1996 in België premie volksverzekeringen heeft betaald door inhouding daarvan. Het feit dat hij deze vrijstelling niet tijdig - dat wil zeggen met de juiste ingangsdatum - heeft geformaliseerd, kan hem niet worden tegengeworpen, omdat hij door een bipolaire stoornis niet tijdig in staat is geweest bij de SVB vrijstelling aan te vragen
2.7.
De regels voor de toedeling van de sociale verzekeringsplicht binnen de Europese Unie zijn voor het onderhavige jaar vastgelegd in Verordening (EEG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie 29 april 2004 (hierna: de Verordening). Aangezien belanghebbende in Nederland woont en uit België een arbeidsongeschiktheidsuitkering geniet is de Verordening op grond van artikel 2 op belanghebbende van toepassing. Belanghebbende woont in Nederland en heeft geen werkzaamheden verricht. Hij ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit België en in het onderhavige jaar is geen ontheffing van de volksverzekeringen op hem van toepassing. Belanghebbende is dan op grond van artikel 11, eerste lid en artikel 11, derde lid, aanhef en onderdeel e van de Verordening onderworpen aan de sociale verzekeringsbepalingen van Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Nederland in het onderhavige jaar op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel a van de AOW en de vergelijkbare bepalingen in de overige volksverzekeringswetten terecht sociale verzekeringspremies berekend over het wereldinkomen van belanghebbende.
2.8.
Het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: BUB) bepaalt in artikel 22 dat ingezetenen die ook een buitenlandse wettelijke of bovenwettelijke sociale zekerheidsuitkering ontvangen op verzoek ontheffing kunnen krijgen voor de Nederlandse premieplicht. Vast staat dat belanghebbende eerst vanaf 11 september 2012 een dergelijke ontheffing heeft gekregen. Voor het onderhavige jaar is die ontheffing dan niet van toepassing.
2.9.
Belanghebbende stelt voorts dat het feit dat hij de vrijstelling niet met de juiste ingangsdatum heeft geformaliseerd niet aan hem kan worden tegengeworpen. Op grond van artikel 22, derde lid, van het BUB kan de SVB deze ontheffing eerder verlenen indien de toepassing van het tweede lid leidt tot onbillijkheid van overwegende aard. De SVB heeft het verzoek van belanghebbende daartoe afgewezen. Tegen dit besluit staat bezwaar en beroep open. De beoordeling daarvan is echter niet toegewezen aan de belastingrechter zodat die daarover geen oordeel kan geven.
2.10.
Artikel 3.109 in verbinding met artikel 3.16, negende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat als een belastingplichtige premieplichtig is voor de volksverzekeringen, door hem betaalde vergelijkbare premies voor buitenlandse verzekeringen bij de berekening van het belastbaar inkomen in aanmerking worden genomen. Belanghebbende heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, echter niet aannemelijk gemaakt dat hij in België premie volksverzekeringen heeft betaald. Het renseignement over de arbeidsongeschiktheidsuitkering maakt van geen inhouding melding en ook overigens is geen bewijs van betaling of inhouding over gelegd.
2.11.
Gelet op het voorgaande is belanghebbende terecht premieplichtig voor de AOW, Anw en AKW. Het gelijk is dan aan de zijde van de inspecteur en het beroep is daarom ongegrond verklaard.
2.12.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Verzekeringsplicht
5.1.
Belanghebbende bestrijdt de uitspraak van de rechtbank omdat hij, naar hij stelt, al sinds 1996 premieheffing volksverzekeringen betaalt in België. Ten bewijze legt hij in hoger beroep een attest over van de Christelijke Mutualiteit te Hasselt, waarvan de inhoud hierboven onder de feiten is opgenomen.
5.2.
Voorzover belanghebbende met zijn standpunt dat hij in België premies volksverzekeringen betaalt, zou bedoelen dat hij in dat land onderworpen is aan de socialeverzekeringswetgeving en niet in Nederland, geldt het volgende. De rechtbank heeft in onderdeel 2.7 terecht overwogen dat de vraag in welk land belanghebbende sociaal verzekerd is, moet worden beantwoord aan de hand van de toewijzingsregels van Verordening nr. 883/2004 (hierna: de Verordening). De relevante bepalingen uit de Verordening luiden als volgt.
“Titel II Vaststelling van de toepasselijke wetgeving
Artikel 11 Algemene regels
1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
2. (…)
3. Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
geldt voor ambtenaren de wetgeving van de lidstaat waaronder de dienst waarbij zij werkzaam zijn, ressorteert;
geldt voor degene die een werkloosheidsuitkering ontvangt overeenkomstig artikel 65 volgens de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, de wetgeving van die lidstaat;
geldt voor degene die wordt opgeroepen of opnieuw wordt opgeroepen voor militaire dienst of vervangende burgerdienst in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
geldt voor eenieder op wie de bepalingen van de onderdelen a) tot en met d) niet van toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, onverminderd andere bepalingen van deze verordening die hem prestaties garanderen krachtens de wetgeving van een of meer andere lidstaten.
4. (…)
5. (…)”
5.3.
Uit artikel 11, eerste lid, in samenhang met het derde lid, aanhef en onderdeel e, van de Verordening volgt dat belanghebbende uitsluitend aan de socialeverzekeringswetgeving van Nederland is onderworpen. De Belgische wetgeving is niet van toepassing. Een eventuele Belgische verzekeringsplicht die, volgens artikel 13, tweede lid, onderdeel f, van Verordening 1408/71 (de voorganger van Verordening 883/2004) nog mogelijk was, is thans in gevallen als de onderhavige uitgesloten. Het Hof is derhalve niet gehouden te onderzoeken of belanghebbende volgens de bevoegde Belgische autoriteit in dat land verzekerd is, zoals voorheen nog wél nodig kon zijn (zie Hoge Raad 25 juli 2000, nr. 34873, BNB 2001/16).
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht en op juiste gronden heeft beslist dat de Verordening Nederland aanwijst als het land waar belanghebbende verzekerd is. Ook voor het overige onderschrijft het Hof hetgeen de rechtbank in onderdeel 2.7 en 2.8 heeft overwogen. De inspecteur heeft, gelet op de Nederlandse wetgeving en het feit dat de SVB voor het onderhavige jaar (nog) niet de door belanghebbende gevraagde ontheffing had verleend, belanghebbende terecht voor zijn wereldinkomen in de heffing van sociale verzekeringspremies betrokken.
De ontheffing
5.5.
De rechtbank heeft in onderdeel 2.9 beslist dat zij geen oordeel kan geven over de vraag of de SVB terecht terugwerkende kracht van de ontheffing heeft geweigerd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de beoordeling van de klacht van belanghebbende “niet [is] toegewezen aan de belastingrechter”. De rechtbank heeft aldus miskend, dat zij, de rechtbank, de bevoegde rechter in eerste instantie is; dat in de interne organisatie van de rechtbank is voorzien in een afdeling belastingrecht en een afdeling (overig) bestuursrecht is voor deze bevoegdheid van geen betekenis.
5.6.
Het voorgaande kan belanghebbende echter niet baten om de navolgende reden.
5.7.
De SVB heeft op grond van artikel 22, eerste lid, van het BUB aan belanghebbende ontheffing verleend (bij beschikking van 3 oktober 2012) van de verzekering voor de AOW, de Anw en de AKW ingaande 11 september 2012.
5.8.
Artikel 22, tweede lid, van het BUB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de aanvraag voor de ontheffing van premieplicht wordt ingediend binnen een jaar na de datum waarop de belanghebbende voor het eerst voldoet aan de voorwaarden, de ontheffing ingaat op die datum. Indien de aanvraag voor de ontheffing later wordt ingediend, gaat de ontheffing in op de datum van de aanvraag om ontheffing. Het derde lid houdt in dat de SVB de ontheffing kan verlenen met ingang van een datum die gelegen is ten hoogste drie jaar vóór de datum van de aanvraag, doch niet eerder dan de datum waarop recht is ontstaan op de buitenlandse uitkering, indien toepassing van het tweede lid leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
5.9.
Belanghebbende heeft de SVB verzocht om de ontheffing te verlenen voor het onderhavige jaar onder toepassing van de terugwerkende kracht als bedoeld in het derde lid. De SVB heeft het verzoek afgewezen per beschikking gedagtekend 9 januari 2014. Tegen een dergelijk besluit staat bezwaar en beroep open. Belanghebbende had de beslissing van de SVB aan de bevoegde rechter (dat is de rechtbank, en in hoger beroep de Centrale Raad van Beroep) kunnen voorleggen door (tijdig) bezwaar te maken tegen de beschikking; indien het bezwaar ongegrond zou zijn verklaard, had belanghebbende tegen die uitspraak in beroep kunnen gaan bij de rechtbank (en eventueel in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep).
5.10.
Belanghebbende heeft echter, zo begrijpt het Hof, geen rechtsmiddelen aangewend tegen de beschikking van de SVB. Voor het onderhavige geding moet daarom worden uitgegaan van de formele rechtskracht van die beschikking. Dat betekent dat de beschikking rechtsgeldig is en wordt geacht juist te zijn. En dat betekent dat belanghebbende in het onderhavige jaar geen ontheffing had van de volksverzekeringen zodat de aanslag correct is berekend (zie 5.4).
5.11.
De vraag rijst ten slotte of de inspecteur het bezwaarschrift tegen de aanslag, door hem ontvangen op 19 februari 2014, had moeten aanmerken als mede te zijn gericht tegen de beschikking van de SVB, en dat bezwaarschrift op de voet van artikel 6:15 van de Awb aan de SVB had moeten doorzenden. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend, omdat het bezwaarschrift naar vorm en inhoud slechts gericht was tegen de aanslag, en geen gronden bevatte die direct of indirect betrekking hadden op de beschikking van de SVB.
Aftrek van premies
5.12.
Belanghebbende bestrijdt voorts overweging 2.10 van de rechtbank. Hij stelt dat de op het attest vermelde ingehouden bedragen wel degelijk buitenlandse premies volksverzekeringen betreffen die op de voet van artikel 3.109 in verbinding met artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB 2001 ten laste van het belastbare inkomen mogen worden gebracht. De inspecteur heeft gemotiveerd bestreden dat het gaat om premies volksverzekeringen.
5.13.
De inspecteur heeft voorts gewezen op het feit dat belanghebbende slechts het netto bedrag van de uitkering heeft aangegeven (€ 20.727). Deze inhoudingen zijn dus (ten onrechte, aldus de inspecteur) ten laste van het inkomen gebracht, zodat reeds op die grond belanghebbendes standpunt zou moeten worden verworpen.
5.14.
Uit de stukken van het geding volgt dat belanghebbende inderdaad slechts het netto bedrag heeft aangegeven, en dat de inspecteur slechts het netto bedrag in de heffing heeft betrokken. De vraag of de inhoudingen kunnen worden aangemerkt als buitenlandse premies volksverzekeringen behoeft dan ook geen behandeling.
Overig
5.15.
Hetgeen belanghebbende overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.16.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen reden voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, J. den Boer en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 10 november 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.