ECLI:NL:GHSHE:2016:4811

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 oktober 2016
Publicatiedatum
28 oktober 2016
Zaaknummer
15/00 839
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek zorgkosten en huurwaardeforfait in inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erfgenaam van de heer [A], de heer [B], tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De heer [A] was in 2011 enkele maanden opgenomen in verslavingsklinieken en had in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) een belastbaar inkomen van € 65.997 aangegeven. Na bezwaar werd de aanslag verminderd tot € 65.126. De heer [A] verzocht om aftrek van zorgkosten en huurwaardeforfait, maar de Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Het Hof honoreert het verzoek om aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed tot een forfaitair bedrag van € 300, maar wijst de overige verzoeken af. Het hoger beroep is gegrond, en de aanslag wordt verminderd tot een belastbaar inkomen van € 64.826. De Inspecteur moet het griffierecht van € 123 vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00839
Uitspraak op het hoger beroep van
de erfgenaam van de heer [A] , zijnde de heer [B] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 april 2015, nummer AWB 14/5663, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan [A] (hierna: [A] ) is voor het jaar 2011 de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.997, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.126.
1.2.
[A] is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur tot een proceskostenvergoeding veroordeeld van € 7,80 en teruggave van het betaalde griffierecht gelast.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft [A] hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier een griffierecht geheven van € 123.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Na overlijden van [A] in december 2015 heeft belanghebbende de hoger beroepsprocedure voortgezet en volmacht verleend aan zijn oom, de heer [C] , om hem te vertegenwoordigen in de verdere procedure.
1.5.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend en het Hof toestemming gegeven om de zaak zonder mondelinge behandeling af te doen. Het Hof heeft daarop bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.1.
[A] , geboren op [datum] 1949 en ongehuwd, was in 2011, volgens de gegevens van de Gemeentelijke Basisadministratie, woonachtig aan de [a-straat] 14 te [woonplaats] . Het betrof een eigen woning.
2.2.
In 2011 heeft [A] van 3 februari tot 24 maart verblijf gehouden in de kliniek voor verslavingszorg [D] te [E] . Daarna is hij ongeveer 4,5 maanden behandeld in het [F] in [G] .
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een afschrift van de factuur van [D] met de volgende omschrijving, onder vermelding van het verschuldigde bedrag in euro’s:
“Eigen bijdrage in de servicekosten, verblijf [D] Hotel 9.000,00
49 overnachtingen, datum 03-02-2011 t/m 24-03-2011.”.
2.4.
Op de website van [D] is thans het volgende vermeld inzake behandelingskosten:
“(…) Mocht je in onze kliniek verblijven, dan worden alle behandel- en verblijfskosten door de zorgverzekeraars vergoed, op de zelfstandige bijdrage na. Dit betreft een bedrag van €1500,- bedoeld voor alle niet-zorggerelateerde faciliteiten in de kliniek gericht op comfort. (…)”
2.5.
[A] heeft op 27 juni 2012 op elektronische wijze de aangifte IB/PVV over 2011 ingediend. In deze aangifte heeft hij € 65.997 aan belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven. Met dagtekening 4 april 2014 is de aanslag IB/PVV conform de aangifte vastgesteld.
2.6.
In bezwaar heeft [A] aftrek verzocht van de helft van het huurwaardeforfait en verder vanwege verblijf in de verslavingsklinieken aftrek verzocht van de volgende specifieke zorgkosten:
[D] , verblijf 3-2 t/m 24-3
€ 9.234
Medische keuring
€ 948
Apotheek
€ 35
Reiskosten
€ 2.084
Totaal
€ 12.301
Af: drempel
-/- € 2.196
€ 10.105
In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.126. Hierbij heeft hij de kosten voor de medische keuring en de apotheek- en reiskosten geaccepteerd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is het huurwaardeforfait tot het juiste bedrag in aanmerking genomen?;
Is de eigen bijdrage aan [D] aftrekbaar als zorgkosten?;
Zijn de extra uitgaven voor kleding en beddengoed aftrekbaar?; en
Dient ter zake van de vervoerskosten van de reizen naar [E] en [G] een bedrag van € 0,70 per kilometer in aanmerking te worden genomen?
Belanghebbende is van mening dat vraag 1 ontkennend en de overige vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een, zo begrijpt het Hof, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.369 (€ 65.126 -/- [ € 729 vermindering huurwaardeforfait + € 9.234 eigen bijdrage [D] + € 750 extra uitgaven kleding en beddengoed + € 1.044 extra reiskosten =] € 11.757). De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
[A] is niet gehoord in de bezwaarfase. De Rechtbank heeft daarover het volgende overwogen (waarbij [A] is aangeduid als belanghebbende):
“2.5. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende heeft verzocht te worden gehoord alvorens de inspecteur op het bezwaar van belanghebbende tegen de onderhavige aanslag heeft beslist en dat belanghebbende niet is gehoord in de bezwaarfase.
2.6.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 4 juli 2014 meegedeeld wat zijn voorgenomen beslissing op het bezwaar is en belanghebbende in de gelegenheid gesteld telefonisch een afspraak te maken om te worden gehoord. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 9 juli 2014 gereageerd met de mededeling dat hij de reactie van de inspecteur erg laat vindt, de inspecteur in gebreke gesteld, herhaald dat hij bij een gedeeltelijke afwijzing gehoord wil worden en overigens zijn bezwaren herhaald. De inspecteur heeft daarop aangevoerd dat het niet mogelijk was om binnen de termijn van de ingebrekestelling belanghebbende te horen en dat hij heeft voorgesteld het hoorgesprek na de uitspraak op bezwaar te houden en toegezegd, indien het hoorgesprek daartoe aanleiding zou geven, de aanslag ambtshalve te verminderen. Toen belanghebbende hier niet mee akkoord ging, heeft de inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende afzag van zijn recht om gehoord te worden en uitspraak op bezwaar gedaan.
2.7.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de gedingstukken noch uit hetgeen ter zitting door partijen is gesteld, worden afgeleid dat belanghebbende voordat de uitspraak op bezwaar is gedaan definitief en uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van het recht te worden gehoord. Gelet hierop is belanghebbende ten onrechte niet gehoord.
2.8.
Nu belanghebbende ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij een inhoudelijk oordeel van de rechtbank wil en niet wenst dat de zaak wordt teruggewezen naar de inspecteur om alsnog in de gelegenheid gesteld te worden om te worden gehoord, volstaat de rechtbank met de constatering dat in het onderhavige geval de hoorplicht is geschonden.”.
4.2.
Vanwege de schending van de hoorplicht heeft de Rechtbank teruggave aan [A] van het betaalde griffierecht gelast en hem een vergoeding van € 7,80 aan reiskosten toegekend.
4.3.
Voor zover [A] in het hoger beroepschrift zijn klacht herhaalt dat het recht om te worden gehoord is geschonden, verwijst het Hof naar de overwegingen van de Rechtbank zoals hierboven geciteerd. Het Hof maakt die overwegingen tot de zijne.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het in aanmerking genomen huurwaardeforfait van € 1.457 te hoog is, omdat [A] in 2011 ongeveer een half jaar opgenomen is geweest in verslavingsklinieken. Volgens belanghebbende stond de woning [A] toen niet als hoofdverblijf ter beschikking en dient het in aanmerking te nemen huurwaardeforfait met € 729 te worden verminderd. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst belanghebbende naar de toelichting bij de digitale aangifte waarin is vermeld dat bij opname in een verpleeg- of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom de woning niet langer het hoofdverblijf is.
4.5.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt. De toelichting waarnaar hij verwijst betreft de wettelijke bepaling van artikel 3.111, lid 5 van de Wet IB 2001. De eigenwoningregeling van artikel 3.111 van de Wet IB bevat in lid 5 een speciale regel ingeval van opname in een verpleeg- of verzorgingshuis; in die gevallen wordt een woning nog gedurende maximaal twee jaar als eigen woning aangemerkt. Door deze regel wordt met name bewerkstelligd dat aftrek van hypotheekrente nog maximaal twee jaar mogelijk is. De regel betekent evenwel niet dat in die periode van maximaal twee jaar het huurwaardeforfait niet in aanmerking zou hoeven te worden genomen. Voor de uitleg die belanghebbende voorstaat en die erop neerkomt dat bij opname in een instelling het huurwaardeforfait tijdsevenredig kan worden verminderd onder handhaving van de volledige aftrek van hypotheekrente, is in wet noch wetsgeschiedenis steun te vinden. Bovendien heeft de wetgever de hiervoor bedoelde regel opgenomen voor het specifieke geval van langdurige opname in verpleeg- of verzorgingshuis. De opname in verslavingsklinieken is naar haar aard en ook in het onderhavige geval tijdelijk, met de bedoeling dat betrokkenen herstellen en terugkeren naar hun eigen woning. De eigen woning is [A] ook tijdens de opname in de klinieken ter beschikking blijven staan in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001.
4.6.
Vraag 1 moet bevestigend worden beantwoord.
Vraag 2
4.7.
Artikel 6.17, lid 1, van de Wet IB 2001 luidt, voor zover en ten tijde hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen;
b. vervoer;
(….)
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
(….).”
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil, en het Hof gaat daar ook van uit, dat een alcoholverslaving als een ziekte kan worden aangemerkt. Verder staat vast dat de [D] kliniek contracten heeft afgesloten met zorgverzekeraars en dat de zorggebonden kosten worden vergoed vanuit de basisverzekering.
4.9.
De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“2.13. …. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de kosten voor de geneeskundige behandeling in deze kliniek door de verzekeraar van belanghebbende zijn vergoed. Voorts stelt de inspecteur dat de door belanghebbende geclaimde kosten bedoeld zijn voor alle niet-zorggerelateerde faciliteiten. Deze stelling wordt ondersteund door de website van [D] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met het gestelde tegenover de betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt, dat de hiervoor genoemde bedragen als extra zorgkosten in aftrek kunnen worden gebracht.”.
Het Hof verenigt zich met deze overweging en maakt die tot de zijne. Daaraan voegt het Hof nog het volgende toe. Blijkens de factuur is aan [A] een “eigen bijdrage in de servicekosten” in rekening gebracht voor de duur van het verblijf, 49 overnachtingen. De gedingstukken bevatten geen enkel aanknopingspunt voor de conclusie dat in het in rekening gebrachte bedrag een vergoeding is begrepen voor medische (behandel)kosten of zorggebonden kosten. Dit wordt versterkt door de onder 2.4 genoemde informatie, ontleend aan de website van [D] . Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat de eigen bijdrage niet kan worden aangemerkt als kosten van genees- of heelkundige hulp die voor aftrek in aanmerking komen.
4.10.
Belanghebbende doet een beroep op het Besluit CPP2009/1820M van 28 oktober 2009, - en naar het Hof begrijpt - in het bijzonder het volgende onderdeel:
“2.a.23. Kosten afkickbehandeling
Een belastingplichtige heeft een behandeling gevolgd om af te kicken van een drugsverslaving. De gemaakte kosten ad € 8.000 zijn door hem betaald. Zijn deze kosten aftrekbaar?
Voor aftrek van ziektekosten als buitengewone uitgaven is van belang of de uitgaven zijn gedaan in verband met ziekte. Het is zeer wel denkbaar dat een drugsverslaving als ziekte is aan te merken. Voor aftrek is dan verder van belang dat de behandeling plaatsvindt op voorschrift en onder begeleiding van een arts.”.
4.11.
Nog afgezien van het feit dat het Besluit tot 31 januari 2010 van kracht was, gaat belanghebbende er aan voorbij dat in bedoeld Besluit voorafgaand aan 2.a.23 onder 2.a het volgende is vermeld:
“2.a. Wanneer komt iemand in aanmerking voor aftrek van buitengewone uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling?
Om uitgaven in aanmerking te kunnen nemen als buitengewone uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:
1. er moet sprake zijn van ziekte, invaliditeit of bevalling;
2. er moet sprake zijn van uitgaven die vallen onder één van de rubrieken genoemd in artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001;
3. bij de uitgaven voor genees, heel- of verloskundige hulp moet deze hulp door een naar Nederlandse begrippen bevoegde arts of op voorschrift en onder begeleiding van een naar Nederlandse begrippen bevoegde arts worden gedaan;
4. de uitgaven moeten drukken;
5. belastingplichtige kan zich redelijkerwijs niet aan deze uitgaven onttrekken (voelt zich redelijkerwijs gedrongen om de uitgaven te doen).”.
Omdat, naar het oordeel van het Hof, de eigen bijdrage niet is aan te merken als kosten van genees- of heelkundige hulp (zie 4.9) kan een beroep op het Besluit niet slagen.
4.12.
De omstandigheden dat de kosten moesten worden gemaakt, dat de opname zeer urgent was en dat door de hoogte van de eigen bijdrage een automatische selectie van patiënten plaatsvindt, maken niet dat die eigen bijdrage daardoor wel als kosten voor genees- en heelkundige hulp kan worden aangemerkt en doen dus aan het vorenstaande niet af.
4.13.
Ter zake van de € 234 die belanghebbende als uitgaven voor specifieke zorgkosten aangemerkt wenst te zien, overweegt het Hof dat deze post betrekking heeft op algemene kleine kosten, inclusief € 152 telefoonkosten, die [A] tijdens zijn verblijf in [D] heeft gemaakt. Ten aanzien van deze kosten is evenmin aannemelijk geworden dat het daarbij gaat om kosten van genees- en heelkundige hulp.
4.14.
Vraag 2 moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag 3
4.15.
Artikel 38, lid 1, van de Uitvoeringsregeling IB 2001, voor zover en ten tijde hier van belang, luidt als volgt:
“Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen voor een bedrag van € 300 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 600 te boven gaan, voor een bedrag van € 750, indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.”.
4.16.
[A] heeft in zijn brief aan de Inspecteur van 9 juli 2014 gesteld dat hij in de jaren 2011 tot en met 2013 onder meer extra kleding nodig had in verband met een sterk wisselend lichaamsgewicht. In (hoger) beroep heeft [A] daaraan toegevoegd dat hij voor zijn verblijf in de klinieken extra kleding moest aanschaffen, dat deze veelvuldig gewassen moest worden en dat hij daarvoor zelfs mensen heeft moeten inhuren.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat er geen direct verband is tussen de ziekte en de kosten voor extra kleding en dat daarom een (forfaitaire) aftrek voor uitgaven van extra kleding niet aan de orde is.
4.17.
Naar het oordeel van het Hof is hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd voldoende om uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven in het jaar 2011 aannemelijk te achten. Voor de toepassing van de lage aftrek van het forfaitbedrag van € 300 gelden lichte bewijsrechtelijke eisen, waaraan belanghebbende heeft voldaan. Ter ondersteuning van dit oordeel wijst het Hof op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 januari 2010, nr. DGB2010/372M, BNB 2010/126;
V-N 2010/10.17.
“3.16. Kosten kleding en beddengoed specificeren bij toepassing lage forfait?
Moeten in alle gevallen waarin door een belastingplichtige het lage forfaitaire aftrekbedrag voor kleding en beddengoed in aanmerking is genomen, de extra kosten ook daadwerkelijk tot in detail worden gespecificeerd?
Om te voorkomen dat alle geringe uitgaven afzonderlijk moeten worden aangetoond, is juist in artikel 38 van de URIB 2001 een forfaitaire aftrekregeling opgenomen. De regeling is zodanig geredigeerd dat om in aanmerking te komen voor het lage bedrag slechts een geringe bewijslast is vereist. In gevallen waarin de aard van de ziekte of invaliditeit bekend is en uit algemene wetenschap (of uit de aangiften van voorgaande jaren) bekend is dat de betreffende ziekte of invaliditeit extra uitgaven voor kleding en beddengoed met zich meebrengt, kan bij het ontbreken van een nadere specificatie van de uitgaven dan wel van de betalingsbewijzen, toch de lage aftrek worden verleend. Hierbij wordt nog opgemerkt dat onder het forfait voor de uitgaven voor kleding en beddengoed ook de extra bewassingskosten moeten worden gebracht.”.
4.18.
Vraag 3 dient bevestigend te worden beantwoord, in die zin dat als extra uitgaven voor kleding en beddengoed het forfaitaire bedrag van € 300 in aanmerking genomen dient te worden. Voor het hoge bedrag aan aftrek ad € 750 ziet het Hof geen aanleiding, gelet op het feit dat de in eerste aanleg door [A] overgelegde bewijsmiddelen niet zien op het onderhavige jaar en belanghebbende geen nader bewijs heeft ingebracht.
4.19.
De Inspecteur heeft in eerste aanleg een beroep gedaan op interne compensatie en gesteld dat wegens de te hoge vergoeding voor reiskosten geen aftrek ter zake van extra kleding en beddengoed kan worden verleend. De Inspecteur heeft deze stelling in hoger beroep niet herhaald. Indien evenwel het beroep van de Inspecteur op interne compensatie als herhaald moet worden beschouwd, gaat het Hof daaraan voorbij omdat de Inspecteur volstrekt onvoldoende cijfermatig inzicht heeft gegeven in de gevolgen van dat beroep.
Vraag 4
4.20.
Indien wegens ziekte of invaliditeit uitgaven voor vervoer worden gedaan, kunnen die uitgaven op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 in beginsel als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek worden gebracht. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat er uitgaven zijn gedaan voor vervoer in rechtstreeks verband met het verkrijgen van genees- of heelkundige hulp.
4.21.
Vast staat dat de Inspecteur 4.168 kilometer à € 0,50 per kilometer in aftrek heeft toegelaten, dat de Rechtbank dit in haar uitspraak juist heeft geacht en dat de Inspecteur in hoger beroep heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
[A] heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat € 0,70 per kilometer in aftrek dient te worden gebracht. Hij heeft ter ondersteuning van dat standpunt specificaties van een [automerk 1] en [automerk 2] overgelegd, een print “Autokosten ANWB” alsmede een door hemzelf opgestelde “kilometerkostprijsberekening van de [automerk 1] ”. Naar het oordeel van het Hof heeft [A] met deze “theoretische” berekeningen geen inzicht verstrekt in zijn daadwerkelijke autokosten. Belanghebbende heeft evenmin een hoger bedrag per kilometer dan € 0,50 van enig bewijs voorzien. Gelet hierop is een hoger bedrag aan vervoerskosten in de zin van artikel 6.17, lid 1, van de Wet IB 2001 niet aannemelijk geworden, zodat de vervoersaftrek blijft gehandhaafd op 4.168 kilometer maal € 0,50.
4.22.
Vraag 4 dient ontkennend te worden beantwoord.
Beschouwing
Slotsom
4.23.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd zoals hierna bepaald.
Ten aanzien van het griffierecht
4.24.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 123 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.25.
Niet gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
[A] heeft in zijn hoger beroepschrift om vergoeding van reis- en verletkosten gevraagd, maar nu de zaak zonder mondelinge behandeling is afgedaan, zijn deze kosten, die samenhangen met het bijwonen van een zitting, niet ontstaan.
Belanghebbende heeft zijn oom, de heer [C] , in hoger beroep gemachtigd om hem te vertegenwoordigen. Alle proceshandelingen hebben echter plaatsgevonden door [A] of belanghebbende, zodat reeds op die grond geen sprake kan zijn van vergoeding van kosten van door een derde verleende rechtsbijstand.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.826;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 123 vergoedt.
Aldus gedaan op 27 oktober 2016 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.