ECLI:NL:GHSHE:2016:4708

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 oktober 2016
Publicatiedatum
21 oktober 2016
Zaaknummer
14/00943
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening verdeling hypotheekrente tussen gescheiden echtelieden en de rol van gemachtigde bij aangifte inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst over de herziening van de verdeling van hypotheekrenteaftrek na echtscheiding. De belanghebbende, die in 2010 nog gehuwd was met haar ex-echtgenoot, heeft een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen. Na bezwaar bij de inspecteur en een ongegrond verklaard beroep bij de Rechtbank, heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De kern van het geschil betreft de vraag of de gemachtigde, de heer [D], toereikend gemachtigd was om namens de belanghebbende aangifte te doen en of de verdeling van de negatieve inkomsten uit de eigen woning kan worden herzien zonder instemming van de ex-echtgenoot. Het Hof heeft vastgesteld dat de gemachtigde inderdaad toereikend was gemachtigd en dat de ex-echtgenoot niet instemt met de herziening van de verdeling. Het Hof concludeert dat de herziening van de verdeling van de negatieve inkomsten uit de eigen woning niet kan plaatsvinden zonder de instemming van de ex-echtgenoot, en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. De belanghebbende heeft geen bewijs geleverd dat de ex-echtgenoot instemde met de wijziging van de verdeling, en het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00943
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende]
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van
14 augustus 2014, nummer AWB 14/66 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.339 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.200 (hierna: de aanslag), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 maart 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] en de heer [B] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.7.
Na de zitting heeft het Hof geoordeeld dat het vooronderzoek onvolledig is geweest.
Het Hof heeft bepaald dat het vooronderzoek dient te worden hervat en partijen hierover bericht. Vervolgens heeft het Hof schriftelijk inlichtingen gevraagd aan de ex-echtgenoot van belanghebbende, de heer [C] , en bij de hierna genoemde heer [D] , alsmede partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek partijen hebben voldaan.
1.8.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende was het gehele jaar 2010 gehuwd met de heer [C] (hierna: de ex-echtgenoot). Dit huwelijk is [in] 2013 ontbonden door echtscheiding. Zij beschikten in het onderhavige jaar over een woning die moet worden aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, van de Wet IB 2001.
2.3.
Op 7 mei 2012 zijn de aangiften in de IB/PVV voor het jaar 2010 van belanghebbende en de ex-echtgenoot elektronisch bij de Belastingdienst ingediend door de heer [D] van (thans) [E] te [F] (hierna: [D] ). Volgens de desbetreffende aangiften zijn de negatieve inkomsten uit de vorenbedoelde eigen woning ten bedrage van € 40.088 (hierna: de negatieve inkomsten uit de eigen woning) volledig toegerekend aan de ex-echtgenoot en zijn alle gezamenlijke bezittingen en schulden, aangeduid als de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, volledig toegerekend aan belanghebbende.
2.4.
Aan belanghebbende en de ex-echtgenoot zijn aanslagen in de IB/PVV voor het jaar 2010 opgelegd, waarbij de negatieve inkomsten uit eigen woning geheel aan de ex-echtgenoot zijn toegerekend.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Was [D] toereikend gevolmachtigd om namens belanghebbende aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2010 te doen?
II. Indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord: Kan de verdeling van de negatieve inkomsten uit eigen woning tussen belanghebbende en haar ex-echtgenoot worden herzien, zodanig dat aan belanghebbende de helft van de negatieve inkomsten uit de eigen woning kan worden toegerekend?
III. Heeft de Inspecteur in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat belanghebbende recht heeft op de helft van de negatieve inkomsten uit de eigen woning?
Belanghebbende is van mening dat vraag I ontkennend en vraag II en III bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning € 42.295 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.200. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Met dagtekening 19 april 2016 heeft [D] schriftelijk onder meer het volgende te kennen gegeven. [D] verzorgde vanaf het boekjaar 2003 tot en met het boekjaar 2012 de aangiften in de vennootschapsbelasting van de vennootschappen van belanghebbende. Voorts verzorgde hij sinds 2006 de administratie van het advocatenkantoor van belanghebbende, en verzorgde hij tot en met het jaar 2011 de aangifte in de IB/PVV voor belanghebbende. [D] verzorgde ook de administratie en de aangiften van de ex-echtgenoot van belanghebbende. [D] stuurde de concept-aangiften van zowel de belanghebbende als de ex-echtgenoot naar de ex-echtgenoot, die de stukken met belanghebbende besprak. Vervolgens kreeg [D] te horen wat er in de aangiften diende te worden gewijzigd en/of aangepast, waarna hij de aangiften elektronisch indiende bij de Belastingdienst. [D] heeft geen schriftelijke afspraken gemaakt voor zijn werkzaamheden voor belanghebbende, maar heeft altijd op deze wijze voor belanghebbende gewerkt.
4.2.
Met dagtekening 13 mei 2016 heeft de ex-echtgenoot van belanghebbende schriftelijk verklaard dat [D] jarenlang de administratie van de vennootschappen van belanghebbende heeft verzorgd. De ex-echtgenoot heeft verklaard dat hij van [D] de concept-aangiften in de IB/PVV ontving ten name van hemzelf en belanghebbende en dat hij, de ex-echtgenoot, deze aangiften vervolgens met belanghebbende besprak. Volgens de ex-echtgenoot werden de gezamenlijke opmerkingen vervolgens gecommuniceerd met [D] , die op zijn beurt de aangiften aanpaste en vervolgens elektronisch ingediende.
De ex-echtgenoot heeft voorts verklaard dat in het kader van de echtscheiding geen afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de negatieve inkomsten uit de eigen woning voor het jaar 2010. Het echtscheidingsconvenant behelst volgens zijn verklaring slechts afspraken betreffende de jaren 2011 en 2012.
De ex-echtgenoot heeft voorts schriftelijk kenbaar gemaakt dat hij niet instemt met een herziening van de verdeling van de negatieve inkomsten uit de eigen woning voor het jaar 2010.
Met betrekking tot vraag I
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat [D] niet gemachtigd was om namens haar aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2010 te doen. Het Hof verwerpt die stelling. Het Hof acht aannemelijk dat [D] in ieder geval medio 2012 nog gemachtigd was om namens belanghebbende aangifte in de IB/PVV te doen. Het Hof stoelt dit bewijsoordeel op de verklaring van [D] , de omstandigheid dat [D] in aan het jaar 2010 voorgaande jaren toereikend gemachtigd was tot het doen van zodanige aangiften, terwijl geen begin van bewijs in het geding is gebracht van een beëindiging van die machtiging daterend van vóór of uiterlijk de dag waarop [D] de onderwerpelijke aangifte namens belanghebbende indiende. Belanghebbende heeft zelf ook geen enkel initiatief ondernomen tot het doen van aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2010, hoewel het in de rede zou hebben gelegen dat zij dergelijke initiatieven zou hebben ontplooid, indien vooronderstellenderwijs zou moeten worden aangenomen dat [D] niet langer gemachtigd zou zijn geweest. Dat belanghebbende, overeenkomstig een gedurende meerdere jaren binnen de huwelijkse relatie en in de betrekking tot [D] gegroeid gebruik, de beoordeling van concept-aangiften, althans primair, aan de ex-echtgenoot overliet, maakt het voorgaande niet anders, omdat het geen afbreuk doet aan het bestaan van een machtiging. De eventuele nadelige gevolgen van het voornoemde gebruik komen, wat de gevolgen voor de heffing van IB/PVV betreft, in de relatie tot de Inspecteur voor rekening en risico van belanghebbende.
Met betrekking tot vraag II
4.4.
Artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2010) bepaalt, voor zover hier van belang:
“De voor een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel of voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen tot stand gekomen onderlinge verhouding kan door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van de belastingplichtige en zijn partner, onherroepelijk vaststaan. In afwijking van de eerste volzin kunnen de belastingplichtige en zijn partner de tot stand gekomen onderlinge verhouding nog wijzigen tot zes weken na een uitspraak van de Hoge Raad ingeval een in de eerste volzin bedoelde aanslag vanwege die uitspraak onherroepelijk komt vast te staan.”
4.5.
Uit voornoemde wettelijke regeling blijkt dat belanghebbende en de ex-echtgenoot gezamenlijk moeten verzoeken om de in de aangifte gekozen verdeling van de inkomensbestanddelen en vermogensbestanddelen te wijzigen. Er is dus instemming van de ex-echtgenoot met de door belanghebbende gewenste wijziging vereist. Uit de schriftelijke inlichtingen die de ex-echtgenoot het Hof heeft verstrekt, blijkt dat die instemming ontbreekt.
4.6.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat zij en de ex-echtgenoot in het echtscheidingsconvenant afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de negatieve inkomsten uit de eigen woning (voor het jaar 2010), waaruit – naar het Hof begrijpt – zou volgen dat de ex-echtgenoot instemt, althans moet instemmen, met de door haar gewenste herziening van de verdeling van die inkomsten. Afgezien van de omstandigheid dat de ex-echtgenoot het Hof uitdrukkelijk heeft laten weten niet met die herziening in te stemmen, overweegt het Hof dat belanghebbende slechts een beperkt gedeelte van het echtscheidingsconvenant in het geding heeft gebracht. De eventuele bewijsrechtelijke nadelen van het ontbreken van een volledig afschrift van dat convenant komen voor rekening en risico van belanghebbende.
Met betrekking tot vraag III
4.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur heeft toegezegd om de verdeling aan te passen naar 50/50, ook indien de akkoordverklaring daarvoor van de ex-echtgenoot uitblijft. Belanghebbende wijst daarbij op een telefoongesprek van 2 juli 2013 waarbij een kamergenoot van de behandelend ambtenaar – tijdens diens vakantie - een dergelijke toezegging zou hebben gedaan.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Voorafgaand aan voormeld telefoongesprek heeft de Inspecteur bij brief van 20 juni 2013 expliciet aangegeven dat een herziening van de gekozen verdeling slechts mogelijk is door middel van een gezamenlijk verzoek van belanghebbende en haar ex-echtgenoot en dat hij de ex-echtgenoot zal vragen of deze akkoord gaat met de gewijzigde toedeling. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de uitlating van de kamergenoot van de behandelend ambtenaar – zo deze al is gedaan – beruste op een onjuiste opvatting van de wettelijke regeling. Die uitlating kan bij haar derhalve geen in rechte te honoreren vertrouwen hebben gewekt.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 20 oktober 2016 door P.C. van der Vegt, voorzitter, P. Fortuin en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.