Ten aanzien van de stelling van [appellant] dat een beroep op de absolute verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:2 lid 2 BW) heeft de rechtbank de gezichtspuntencatalogus die door de Hoge Raad is geformuleerd in zijn arrest [partijen] (ECLI:NL:HR:2000:AA5635) toegepast. Deze gezichtspunten luiden: (a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en - mede in verband daarmede - of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
(b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;
(c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
(d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
(e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
(f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
(g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
De rechtbank heeft al deze gezichtspunten besproken. Alles overziende heeft de rechtbank de gezichtspunten (g) en (e) dermate zwaarwegend geacht dat de gezichtspunten (a), (b) en (c), indien die in het voordeel uitvallen van [appellant] , daartegen onvoldoende gewicht in de schaal leggen.
Ook heeft de rechtbank nog aangegeven waarin volgens haar het verschil bestaat tussen de onderhavige zaak en [naam] -zaak (ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793), waarop [appellant] in dit verband een beroep heeft gedaan. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, anders dan in [naam] -zaak, de gestelde feiten worden weersproken en deze niet zijn komen vast te staan. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het beroep van de Congregatie op verjaring niet onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.