ECLI:NL:GHSHE:2016:458

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
200.116.491_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vraag inzake ongerechtvaardigde verrijking en faillissementsrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 februari 2016 een tussenuitspraak gedaan in een hoger beroep dat voortvloeit uit een faillissement. De zaak betreft een prejudiciële vraag die aan de Hoge Raad is gesteld over de toepassing van artikel 37 lid 1 van de Faillissementswet. De vraag betreft de situatie waarin een aannemer vóór zijn faillissement werkzaamheden heeft verricht op basis van een koop-/aannemingsovereenkomst, maar de consument slechts gedeeltelijk heeft betaald. De curator heeft na het faillissement de overeenkomst niet gestand gedaan, en de consument heeft niet voor ontbinding gekozen. De kern van de vraag is of de verrijking van de consument als gevolg van deze werkzaamheden ongerechtvaardigd kan zijn, gezien de reikwijdte van artikel 37 lid 1 Fw.

Het hof heeft in eerdere tussenarresten van 18 maart 2014, 30 september 2014 en 24 maart 2015 al een aantal overwegingen geuit over de juridische grondslagen van de vorderingen van de curator. In deze uitspraak heeft het hof partijen de gelegenheid gegeven om hun standpunten over de voorgestelde prejudiciële vraag te verduidelijken. De curator heeft bezwaar gemaakt tegen bepaalde eindbeslissingen van het hof, maar het hof heeft geoordeeld dat deze beslissingen niet op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag berusten.

De uiteindelijke vraag die aan de Hoge Raad wordt voorgelegd, betreft de juridische implicaties van de situatie waarin de curator de overeenkomst niet gestand doet en de consument niet voor ontbinding kiest. Het hof heeft de vraag geherformuleerd en verduidelijkt, en heeft besloten om verdere beslissingen aan te houden totdat de Hoge Raad op de prejudiciële vraag heeft geantwoord. Deze uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het inzicht biedt in de toepassing van de Faillissementswet en de gevolgen van faillissement voor overeenkomsten die vóór het faillissement zijn gesloten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.116.491/01
arrest van 16 februari 2016
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

2.
[appellant 2] ,
3.
[appellante 3] ,
4.
[appellant 4] ,
5.
[appellant 5] ,
6.
[appellante 6] ,
7.
[appellant 7] ,
8.
[appellante 8] ,
9.
[appellante 9] ,
10.
[appellant 10] ,
11.
[appellante 11] ,
12.
[appellant 12] ,
13.
[appellant 13] ,
14.
[appellante 14] ,
15.
[appellant 15] ,
allen wonende te [woonplaats 1] ,
appellanten,
advocaat: mr. R. van Veen te Rhoon,
tegen
mr. Lambertus Boudewijn Archibald van Logtestijn,in zijn hoedanigheid van curator van [Utiliteitsbouw] Utiliteitsbouw BV
,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.B.A. Alkema te Breda,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 18 maart 2014, 30 september 2014 en 24 maart 2015 in het hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 1 augustus 2012, zoals hersteld bij vonnis van 22 augustus 2012, tussen appellanten (gezamenlijk aangeduid als [appellanten] . en ieder afzonderlijk aangeduid met de eigen achternaam of als appellant(e)) als gedaagden en geïntimeerde (de curator) als eiser in de gevoegde zaken met zaaknummers 236527/11-1049 en 237333/11-1132.

12.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 24 maart 2015;
  • de akte na tussenarrest van [appellanten] .
  • de akte na tussenarrest (prejudiciële vragen) van de curator.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

13.De verdere beoordeling

13.1.
Bij genoemd tussenarrest van 24 maart 2015 heeft het hof zijn voornemen aangekondigd om aan de Hoge Raad onderstaande prejudiciële vraag (zie ook r.o. 10.3.4. van het tussenarrest) te stellen.
Indien: (i) een aannemer vóór de datum van zijn faillissement een deel van de op grond van een koop-/aannemingsovereenkomst met een consument overeengekomen (meerwerk) werkzaamheden heeft verricht, (ii) de consument hiervoor slechts gedeeltelijk heeft betaald, (iii) vervolgens de curator na het faillissement de overeenkomst niet gestand doet en (iv) de consument niet voor ontbinding opteert, terwijl (v) op basis van de koop-/aannemingsovereenkomst de betalingstermijn van die werkzaamheden pas verschuldigd is na het geheel voltooien van die werkzaamheden,
geldt dan dat een verrijking van die consument als gevolg van genoemde werkzaamheden niet ongerechtvaardigd kan zijn, gelet op de reikwijdte van artikel 37 lid 1 Fw en op het gegeven dat die verrijking voortvloeit uit de overeengekomen termijnenregeling?
13.2.1.
Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over dit voornemen van het hof en over de inhoud van de te stellen vraag. Beide partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
13.2.2.
[appellanten] . heeft wijzigingen voorgesteld in de onderdelen (iii) en (iv) van bovengenoemde rechtsvraag en in de passage “gelet op (…) termijnenregeling”.
13.2.3.
De curator heeft te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met de eindbeslissingen in de rechtsoverwegingen 10.2.2., 10.3.2., 10.3.5. en 10.7. in het tussenarrest. Voorts heeft de curator naar voren gebracht dat hij in het licht van de subsidiaire grondslag van zijn vorderingen (ongerechtvaardigde verrijking) geen opmerkingen heeft bij de door het hof voorgestelde vraag. Tenslotte heeft de curator bezwaar gemaakt tegen de door [appellanten] . voorgestelde wijzigingen.
13.3.
Voor zover de curator beoogt het hof te verzoeken terug te komen op de eindbeslissingen zoals genoemd in 13.2.3. (die onder meer betrekking hadden op het niet ontstaan zijn van de vorderingen van de curator tot betaling van het meerwerk), overweegt het hof als volgt. In beginsel is het hof aan een bindende eindbeslissing in het verdere verloop van het geding gebonden. Deze gebondenheid geldt echter niet onverkort. De eisen van de goede procesorde brengen het volgende mee. De rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven en niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag is, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich daarover uit te laten, bevoegd om over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing. Aldus wordt voorkomen dat de rechter op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Naar het oordeel van het hof berusten bedoelde eindbeslissingen niet op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. De curator heeft in zijn akte na tussenarrest ook in het geheel geen inhoudelijke stellingen hierover naar voren gebracht. Het hof volhardt dan ook bij genoemde eindbeslissingen.
13.4.1.
Ten aanzien van de door [appellanten] . voorgestelde aanpassingen van de vraag overweegt het hof als volgt.
13.4.2.
Het hof acht het juist om ter verduidelijking in de vraag tot uitdrukking te brengen dat de vraag betrekking heeft op de situatie als bedoeld in artikel 37 lid 1 Fw, waarbij aan de curator een redelijke termijn is gesteld om zich bereid te verklaren de koop-/aannemingsovereenkomst gestand te doen. De vraag heeft immers ook betrekking op bedoelde situatie en wordt daarmee, anders dan de curator betoogt, niet onnodig casuïstisch.
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat in zijn algemeenheid geldt dat de Hoge Raad de vraag kan herformuleren (artikel 393 lid 7 Rv), bijvoorbeeld indien hij een ruimere formulering van de vraag geraden acht.
Het hof zal de aanpassing enigszins anders formuleren dan voorgesteld door [appellanten] . De betreffende passage komt als volgt te luiden:
(iii) vervolgens de curator, nadat hem overeenkomstig artikel 37 lid 1 Fw door de consument een redelijke termijn daartoe is gesteld, de overeenkomst niet gestand doet.
13.4.3.
Naar aanleiding van punt (iv) van de vraag hebben partijen in hun aktes een debat gevoerd over de gevolgen van een eventuele keuze van de consument voor (partiële) ontbinding (voor de toekomst).
Anders dan [appellanten] . stellen, is het niet uitgesloten dat in een situatie als de onderhavige de consument kiest voor algehele ontbinding. Derhalve zal het eerste voorstel tot aanpassing van punt (iv) van de vraag (nr. 16 van de akte van [appellanten] .) niet worden overgenomen.
Verder zal naar het voorshandse oordeel van het hof een keuze voor partiële ontbinding voor de toekomst niet leiden tot de door de curator bedoelde ongedaanmakingsverplichtingen ten aanzien van de in het verleden verrichte prestaties. De gevolgen van de partiële ontbinding treden immers in beginsel slechts in ten aanzien van het ontbonden (in dit geval toekomstige) gedeelte van de overeenkomst (TM, Parlementaire Geschiedenis Boek 6, p. 1026). Echter, gelet op de onduidelijkheid over de reikwijdte en uitleg van artikel 37 Fw lid 1, acht het hof het zinvol om voor alle volledigheid en in lijn met het tweede voorstel van [appellanten] . (nr. 17 van de akte van [appellant 1] ) de voorgenomen vraag als volgt aan te vullen:
b) Maakt het voor de beantwoording van deze vraag verschil en zo ja in welke zin, indien punt (iv) aldus wordt aangepast dat de consument opteert voor partiële ontbinding voor de toekomst?
13.4.4.
[appellanten] . stellen voor om het laatste deel van de vraag als volgt te wijzigen:

gelet op de niet gestanddoening door de curator ex artikel 37 lid 1 Fwen op het gegeven dat die
vermeendeverrijking voortvloeit uit de overeengekomen termijnenregeling” (cursivering van de voorstellen door het hof).
Met het eerste cursieve gedeelte gaan [appellanten] . voorbij aan de achtergrond van de voorgenomen rechtsvraag aan de Hoge Raad. Het gaat niet om de niet gestanddoening door de curator op basis van artikel 37 lid 1 Fw. De vraag ziet op de reikwijdte van dit artikel in situaties waarbij de schuldenaar vóór de faillissementsdatum bepaalde werkzaamheden heeft verricht die nog niet zijn voldaan. Beoogd wordt om met de aan de Hoge Raad gevraagde uitleg over de reikwijdte van artikel 37 lid 1 Fw duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of in een situatie als deze sprake
kanzijn van een verrijking die ongerechtvaardigd is. Voor alle duidelijkheid herhaalt het hof hieronder de bewuste rechtsoverwegingen in 10.3.1. en 10.3.2. van het tussenarrest van 24 maart 2015:
“10.3.1. (…) De curator beroept zich subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking van [appellanten] . als gevolg van het door [Utiliteitsbouw] vóór de faillissementsdatum verrichte meerwerk (onder meer conclusie van repliek nrs 25 tot en met 32 en memorie van antwoord nr. 42, zie ook tussenarrest r.o. 7.5.).
In dat kader rijst als eerste de rechtsvraag of geldt dat de gestelde verrijking niet ongerechtvaardigd
kanzijn, gelet op de reikwijdte van artikel 37 lid 1 Fw en op het gegeven dat die verrijking voortvloeit uit de overeengekomen termijnenregeling.
10.3.2.
In verband met eerstgenoemd punt overweegt het hof als volgt.
Op grond van het in 1992 ingevoerde artikel 37 lid 1 Fw wordt een wederkerige overeenkomst die zowel door de schuldenaar ( [Utiliteitsbouw] ) als door zijn wederpartij ( [appellanten] .) slechts gedeeltelijk is nagekomen en die door de curator niet gestand wordt gedaan, niet langer van rechtswege ontbonden. Dit was wel het geval ingevolge artikel 37 (oud) Fw. Indien die wederpartij ( [appellanten] .) niet kiest voor ontbinding, ontstaan er derhalve geen ongedaanmakingsverplichtingen als bedoeld in artikel 6:272 BW. Derhalve ontstaat er dus ook op die grond geen verplichting tot vergoeding van de door de schuldenaar vóór de faillissementsdatum al verrichte werkzaamheden.
Artikel 37 lid 1 Fw bepaalt voorts dat de curator het recht verliest om zijnerzijds nakoming van de overeenkomst te vorderen.
In de literatuur en jurisprudentie bestaat zeer veel onduidelijkheid over de reikwijdte van artikel 37 lid 1 Fw. Daarbij wordt onder meer gepleit voor een restrictieve uitleg, in die zin dat het recht blijft bestaan om nakoming te vorderen van vóór de faillissementsdatum verrichte prestaties.
Zoals in het bovenstaande al overwogen, kunnen de onderhavige vorderingen van de curator tot nakoming alleen al niet worden toegewezen omdat deze op de faillissementsdatum nog niet waren ontstaan en ook daarna niet meer zijn ontstaan. In zoverre mist artikel 37 lid 1 Fw hier rechtstreekse toepassing. Echter, het hof ziet zich gesteld voor de rechtsvraag of uit het wettelijke systeem dat: (a) niet langer leidt tot de hierboven genoemde ontbinding van rechtswege en (b) leidt tot het verlies van het recht om nakoming te vorderen, dient te worden begrepen dat de gestelde verrijking zoals hier aan de orde niet als ongerechtvaardigd kan worden bestempeld. Daarbij is naar het oordeel van het hof relevant of de door de Hoge Raad gegeven uitleg van artikel 37 lid 1 Fw inhoudt dat ook indien er sprake is van al wel ontstane (al dan niet opeisbaar geworden) vorderingen tot betaling van vóór de faillissementsdatum verrichte werkzaamheden, een curator het recht verliest nakoming daarvan te vorderen.”
De door [appellanten] . voorgestelde aanpassing wordt gezien het voorgaande dan ook niet overgenomen.
Verder acht het hof het gelet op de neutrale formulering van de vraag ook niet opportuun om het voorgestelde woord “vermeende” aan de vraag toe te voegen.
13.4.5.
De slotsom luidt dat het hof aan de Hoge Raad de in het dictum vermelde rechtsvraag zal stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing.
13.4.6.
In dat kader verwijst het hof met het oog op de diverse vereisten uit artikel 392 Rv inzake het stellen van een prejudiciële vraag naar de drie eerdere tussenarresten van 18 maart 2014, 30 september 2014 en 24 maart 2015. Meer in het bijzonder verwijst het hof naar de hierboven geciteerde rechtsoverwegingen 10.3.1. en 10.3.2. (onderwerp van geschil) en naar de volgende rechtsoverwegingen:
Tussenarrest van 18 maart 2014:
4.1.1. tot en met 4.1.12. (vermelding van door het hof vastgestelde feiten),
Tussenarrest van 30 september 2014:
7.4. en 7.5. (onderwerp van geschil),
Tussenarrest van 24 maart 2015:
  • 10.3.5. (het antwoord op de prejudiciële vraag is nodig om op de eis te beslissen),
  • 10.4.1. en 10.4.2. (de door partijen ingenomen standpunten ten aanzien van de onderhavige rechtsvraag),
  • 10.5. (uiteenzetting dat een antwoord op de vraag rechtstreeks van belang is voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet).
Alle tussenarresten zullen tezamen met dit arrest aan de Hoge Raad worden gezonden.
13.4.7.
Overeenkomstig artikel 392 lid 5 Rv houdt het hof iedere verdere beslissing aan totdat een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen.

14.De uitspraak

Het hof:
stelt de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvragen:
a. Indien: (i) een aannemer vóór de datum van zijn faillissement een deel van de op grond van een koop-/aannemingsovereenkomst met een consument overeengekomen (meerwerk) werkzaamheden heeft verricht, (ii) de consument hiervoor slechts gedeeltelijk heeft betaald, (iii) vervolgens de curator, nadat hem overeenkomstig artikel 37 Fw door de consument een redelijke termijn daartoe is gesteld, de overeenkomst niet gestand doet en (iv) de consument niet voor ontbinding opteert, terwijl (v) op basis van de koop-/aannemingsovereenkomst de betalingstermijn van die werkzaamheden pas verschuldigd is na het geheel voltooien van die werkzaamheden,
geldt dan dat een verrijking van die consument als gevolg van genoemde werkzaamheden niet ongerechtvaardigd kan zijn, gelet op de reikwijdte van artikel 37 lid 1 Fw en op het gegeven dat die verrijking voortvloeit uit de overeengekomen termijnenregeling?
Maakt het voor de beantwoording van deze vraag verschil en zo ja in welke zin, indien punt (iv) wordt aangepast in die zin dat de consument opteert voor partiële ontbinding voor de toekomst?
bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van dit arrest en van de tussenarresten van 18 maart 2014, 30 september 2014 en 24 maart 2015 zendt aan de Hoge Raad;
bepaalt dat de griffier afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek zendt aan de griffier van de Hoge Raad;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Arnoldus-Smit, E.K. Veldhuijzen van Zanten en J. van der Steenhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 februari 2016.
griffier rolraadsheer