ECLI:NL:GHSHE:2016:4434

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
4 oktober 2016
Zaaknummer
200.186.109_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluitaansprakelijkheid en schadestaatprocedure in het kader van onrechtmatige sluiting van een pand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Gemeente Heerlen, naar aanleiding van een onrechtmatige sluiting van een pand dat hij huurde. De sluiting vond plaats op 30 mei 2002 op basis van artikel 174a van de Gemeentewet, omdat de openbare orde rondom het pand verstoord zou zijn. [appellant] heeft de gemeente aangeklaagd voor schadevergoeding, stellende dat de sluiting onrechtmatig was. De rechtbank Limburg heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de gemeente met de herroeping van het sluitingsbesluit heeft erkend dat dit besluit onrechtmatig was, en heeft de gemeente veroordeeld tot schadevergoeding aan [appellant]. In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellant] besproken, waarbij hij onder andere stelde dat de gemeente aansprakelijk was voor de door hem geleden schade als gevolg van de sluiting. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellant] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn schadeposten en dat de gemeente niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de door [appellant] gestelde schade. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.186.109/01
arrest van 4 oktober 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M. Strijks te Roermond,
tegen
Gemeente Heerlen,
gevestigd te Heerlen,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de gemeente,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 oktober 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 29 juli 2015, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als eiser en de gemeente als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/199730/HA ZA 14-721)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord;
  • het pleidooi, waarbij [appellant] in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, en de gemeente is vertegenwoordigd door mr. K.M.J.A. Smitsmans, advocaat te Maastricht. De advocaten van partijen hebben pleitnota’s overgelegd en voorgedragen.
Arrest is bij vervroeging bepaald op heden. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In rov. 2.1 van het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna onder rov. 3.1.1 tot en met 3.1.7 een overzicht geven van deze relevante feiten. Het hof merkt reeds thans op dat uit het feit dat [appellant] niet heeft gegriefd tegen de vaststelling van de feiten onder rov. 2.1 van het vonnis waarvan beroep niet kan worden geconcludeerd, anders dan de gemeente doet, dat tussen partijen onherroepelijk vast staat dat als feit heeft te gelden dat de openbare orde rondom het hierna te noemen pand werd verstoord. In de feitenvaststelling is slechts weergegeven (zie hierna rov. 3.1.3, laatste bijzin) dat dit de reden was voor de burgemeester van de gemeente om tot sluiting over te gaan.
3.1.1.
[appellant] huurde sedert 2 mei 2002 het pand aan de [straat] , te [plaats] (hierna het pand).
3.1.2.
Naar aanleiding van meldingen van omwonenden betreffende drugs- en prostitutieoverlast is een onderzoek door de politie ingesteld.
3.1.3.
Het pand is vervolgens, naar aanleiding van de bevindingen tijdens de controle van het pand op 30 mei 2002 alsmede het daaraan voorafgaande politieonderzoek, bij besluit van 17 juni 2002 op last van de burgemeester van de gemeente met ingang van 30 mei 2002 voor de duur van 12 maanden gesloten op grond van artikel 174a van de Gemeentewet, omdat de openbare orde rondom de woning werd verstoord.
3.1.4.
Het tegen dit besluit gerichte bezwaarschrift van [appellant] werd door de burgemeester van de gemeente bij beslissing op bezwaar van 11 november 2002 gegrond verklaard en de bestreden beslissing (het besluit tot sluiting) werd herroepen. Onder het kopje ‘Heroverweging’ is in de beslissing op bezwaar het volgende opgenomen:
“Het toepassing geven aan de in artikel 174a, eerste lid van de Gemeentewet neergelegde bevoegdheid kan niet alleen worden gegrond op het bestaan van vrees voor het ontstaan van een verstoring van de openbare orde. Er moet sprake zijn van een situatie waarin de openbare orde daadwerkelijk wordt verstoord en wel in zodanige mate dat een sluiting van de Woning of het niet voor het publiek toegankelijke lokaal te rechtvaardigen is. Deze voorwaarden vloeien voort uit de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit waaraan iedere beperking van grondrechten (in casu de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ex artikel 10 Grondwet) moet voldoen. Elk besluit tot sluiting zal deugdelijk moeten worden gemotiveerd. Deze motivering zal gegrond moeten zijn op bewijsstukken waaruit duidelijk en overtuigend blijkt dat er van een verstoring van de openbare orde sprake is. Het sluiten van een woning wegens overlast kan alleen dan gerechtvaardigd worden geacht, als de overlast maatschappelijk onaanvaardbare vormen heeft aangenomen en er geen andere, minder ingrijpende middelen zijn om de overlast in voldoende mate te kunnen bestrijden.
Mijn besluitvorming van 30 mei 2002 thans heroverwegend en in ogenschouw nemende dat uw cliënt pas enkele weken huurder van het pand was kom ik tot de conclusie dat uit de hierboven onder “feiten en omstandigheden” omschreven incidenten onvoldoende blijkt dat er sprake was van een verstoring van de openbare orde als bedoeld in artikel 174a, eerste lid van de Gemeentewet. De overlast als gevolg van gedragingen in het pand [plaats] was niet zodanig dat deze het toepassen van de sluitingsbevoegdheid rechtvaardigde. Ik kan dan ook niet anders concluderen dan dat ik in casu geen gebruik had kunnen maken van mijn sluitingsbevoegdheid.”
3.1.5.
[appellant] heeft vervolgens bij de gemeente (herhaaldelijk) verzocht om vergoeding van de volgens hem als gevolg van het besluit tot sluiting door hem geleden schade. De gemeente heeft steeds vergoeding geweigerd, omdat de schade volgens haar onvoldoende was onderbouwd. [appellant] heeft de gemeente vervolgens in rechte betrokken en schadevergoeding gevorderd. [appellant] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de gemeente volgens hem door de sluiting van het pand een onrechtmatige daad jegens hem heeft gepleegd.
3.1.6.
De rechtbank Maastricht heeft in haar vonnis van 9 februari 2011 geoordeeld dat de gemeente met de herroeping van het bestreden besluit tot sluiting heeft erkend dat dit besluit onrechtmatig was. Ook de civielrechtelijke onrechtmatigheid van het besluit tot sluiting was daarmee volgens de rechtbank een gegeven. De rechtbank heeft de gemeente daarom veroordeeld tot betaling aan [appellant] van de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van de door de gemeente jegens hem gepleegde onrechtmatige daad, nader op te maken bij staat.
3.1.7.
[appellant] heeft vervolgens in een kort geding gevorderd om de gemeente te veroordelen tot betaling van een voorschot van € 24.500,- op de door hem als gevolg van
het onrechtmatige besluit geleden immateriële schade. De kantonrechter heeft deze
vordering bij vonnis van 9 oktober 2012 afgewezen.
3.2.1.
In deze schadestaatprocedure vorderde [appellant] in eerste aanleg, onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank Maastricht van 9 februari 2011, – verkort weergegeven – veroordeling van de gemeente tot betaling van een bedrag van € 612.638,81 aan schadevergoeding, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 mei 2002, een en ander met veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.2.
Het gevorderde bedrag aan schadeposten is als volgt samengesteld:
  • inkomstenderving (tot pensioengerechtigde leeftijd): € 409.088,-;
  • direct misgelopen inkomsten: € 7.500,- + € 52.800,- = € 60.300,-;
  • lening: € 10.300,81;
  • borg: € 2.950,-;
  • inboedel/inventaris: € 80.000,-;
  • geestelijk letsel en/of aantasting eer of goede naam als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW: € 50.000,-;
  • p.m.-schadeposten: alle advocaatkosten over de afgelopen jaren en de wettelijke rente over de schadeposten.
Totaal: € 612.638,81 + p.m.
3.2.3.
De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
Bij rolbeslissing van 18 februari 2015 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 29 mei 2015.
3.3.2.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de door [appellant] gestelde schadeposten puntsgewijs besproken en beoordeeld of de schade voor vergoeding in aanmerking komt. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat de stelplicht en bewijslast van de door [appellant] gestelde schadeposten ingevolge artikel 150 Rv op [appellant] rusten. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat geen van de gevorderde schadeposten voor vergoeding in aanmerking komt. Vervolgens heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep tien grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van zijn vordering, met veroordeling van de gemeente in de kosten van beide instanties. Het hof leidt uit hetgeen [appellant] in de memorie van grieven onder 52 heeft gesteld af dat hij zijn vordering inzake de lening heeft verminderd van € 10.300,81 tot € 7.699,19. De gemeente heeft dit blijkens haar memorie van antwoord onder 39 ook op die manier begrepen. Uitgegaan wordt bij de beoordeling derhalve van de aldus verminderde eis.
3.5.
Alvorens de grieven te bespreken, ziet het hof aanleiding om eerst het verweer van de gemeente te behandelen dat geen sprake is van causaal verband tussen het onrechtmatige besluit tot sluiting en de door [appellant] gestelde schade omdat de burgemeester in dit geval een rechtmatig besluit had kunnen nemen dat eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad. Daartoe heeft de gemeente aangevoerd dat het besluit tot sluiting is herroepen wegens een motiveringsgebrek. Zij stelt voorts dat vast staat dat in het pand dat [appellant] huurde illegale activiteiten plaatsvonden, zowel drugsgerelateerd als prostitutiegerelateerd. Daarbij verwijst zij naar het rapport van de politie met betrekking tot de sluiting van het pand (productie 1 bij de conclusie van antwoord). De burgemeester mocht daarom gebruik maken van de hem rechtens toekomende sluitingsbevoegdheid, aldus de gemeente.
3.6.
Het hof volgt de gemeente niet in dit betoog. Gezien hetgeen de burgemeester onder het kopje ‘Heroverweging’ in de beslissing op bezwaar heeft opgenomen (zie hiervoor rov. 3.1.4), is in dit geval niet slechts sprake van een motiveringsgebrek. De burgemeester concludeert immers dat hij in casu geen gebruik had kunnen maken van zijn sluitingsbevoegdheid. Dit omdat uit de door de politie gerapporteerde incidenten onvoldoende blijkt dat er sprake was van een verstoring van de openbare orde als bedoeld in artikel 174a, eerste lid van de Gemeentewet en de overlast als gevolg van gedragingen in het pand [plaats] niet zodanig was dat deze het toepassen van de sluitingsbevoegdheid rechtvaardigde. Daarbij heeft de burgemeester mede in ogenschouw genomen dat [appellant] pas enkele weken huurder van het pand was. Gelet op het voorgaande kan niet worden aanvaard dat de burgemeester een rechtmatig besluit
tot sluitinghad kunnen nemen, laat staan zou hebben genomen, indien hij wél overeenkomstig de wet zou hebben beslist.
3.7.
De gemeente heeft in de conclusie van antwoord (onder 47 en 48) ook nog gesteld dat, indien, zoals [appellant] stelt, hij een bedrijf uitoefende in het pand, het college van burgemeester en wethouders het pand ook had kunnen sluiten wegens gebruik in strijd met de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, aangezien ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan het perceel de bestemming ‘wonen’ heeft. Ook dit verweer verwerpt het hof. Daargelaten dat de gemeente dit verweer onvoldoende heeft uitgewerkt (zo heeft zij de desbetreffende voorschriften niet overgelegd), is het verweer ook strijdig met haar standpunt dat het ervoor moet worden gehouden dat [appellant] in het pand geen bedrijf uitoefende zoals hij stelt, te weten een ‘therapeutisch centrum en opleidingsinstituut voor hypnose en massage’. Bij deze stand van zaken kan niet zonder meer worden aangenomen dat het college van burgemeester en wethouders daadwerkelijk tot sluiting van het pand zou zijn overgegaan.
3.8.
Het hof zal thans grief 1, waarmee [appellant] zich keert tegen het uitgangspunt van de rechtbank dat de stelplicht en bewijslast van de door hem gestelde schadeposten ingevolge artikel 150 Rv op hem rusten, bespreken.
3.9.
[appellant] heeft in dit verband een beroep gedaan op de omkeringsregel. Aan de voorwaarden voor toepassing van de omkeringsregel is evenwel niet voldaan, reeds niet omdat Creemers zich niet heeft beroepen op een norm die de gemeente zou hebben geschonden welke strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van de door [appellant] gestelde schade (vgl. HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7264). Dat niet (meer) in geding is dat de gemeente gehouden is de schade te vergoeden die [appellant] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit tot sluiting waaraan de schuld van de gemeente gegeven is, is daarvoor niet toereikend.
3.10.
Voor zover [appellant] meent dat om aan zijn gestelde bewijsnood tegemoet te komen, op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid de bewijslast zou moeten worden omgekeerd, deelt het hof die mening niet. Toepassing van deze uitzondering kan slechts met terughoudendheid en onder bijzondere omstandigheden geschieden. Dergelijke omstandigheden zijn in dit geval gesteld noch gebleken. Voor zover de gestelde bewijsnood erin bestaat dat [appellant] niet meer over bewijsmateriaal kan beschikken omdat, naar gesteld, hij door de sluiting van het pand ‘alles is kwijtgeraakt’, blijkt nergens uit dat dit toedoen van de gemeente is geweest. De gemeente heeft onweersproken door [appellant] slechts een nieuw slot op de deur gezet en een bekendmaking opgehangen dat het pand gesloten is. De gemeente heeft er op gewezen dat in het door [appellant] overgelegde krantenartikel (productie 16 bij de inleidende dagvaarding) is vermeld dat de verhuurder de inboedel heeft laten weghalen. [appellant] heeft dit niet betwist, zodat het hof dat als vaststaand beschouwt. Volgens [appellant] blijkt uit de als productie 3 bij de memorie van grieven overgelegde correspondentie dat hij wordt tegenwerkt. Uit die correspondentie, die (WOB-)verzoeken van [appellant] om informatie betreffen, kan echter niet blijken dat de gemeente [appellant] tegenwerkt bij het vergaren van bewijs in deze zaak. Met name niet met betrekking tot zijn gestelde bedrijf, nu de gemeente niet over informatie daarover beschikt. [appellant] heeft ook naar voren gebracht dat hij van derden (politie en justitie, een onderneming waarvoor [appellant] zou hebben gewerkt) onvoldoende medewerking krijgt als hij informatie vraagt. Wat daar verder ook van zij – [appellant] heeft niet gesteld dat zulks toerekenbaar is aan de gemeente – dit rechtvaardigt naar het oordeel van het hof geen omkering van de bewijslast op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid.
3.11.
Ten slotte heeft [appellant] een beroep gedaan op artikel 6:99 BW (alternatieve causaliteit) juncto artikel 6:102 BW (hoofdelijke aansprakelijkheid). [appellant] veronderstelt daarbij dat er meerdere veroorzakers van zijn schade zijn en dat hij er daarom mee kan volstaan met het aansprakelijk stellen van één veroorzaker van zijn schade, te weten de gemeente. Naar het oordeel van het hof faalt het onderhavige beroep omdat het in artikel 6:99 BW bedoelde geval hier zich niet voordoet. Vereist voor toepassing van dit artikel is dat de schade het gevolg kan zijn van twee of meer gebeurtenissen voor elk waarvan een andere persoon aansprakelijk is. [appellant] heeft niet aangegeven welke andere persoon naast de gemeente aansprakelijk zou (kunnen) zijn voor zijn schade.
3.12.
Op grond van het voorgaande faalt grief 1.
3.13.
Grief 2 heeft betrekking op de gestelde schade aan inkomstenderving. [appellant] heeft op basis van zijn IB-belastingaanslagen van 1996 tot en met 2000 (overgelegd als productie 10 bij de inleidende dagvaarding) berekend dat hij in de vijf jaren vóór het besluit tot sluiting gemiddeld fl. 64.393,80 bruto per jaar verdiende. De inkomstenderving tot pensioengerechtigde leeftijd kan volgens [appellant] op afgerond veertien jaren gesteld worden. Dit is 14 x fl. 64.393,80 = fl. 901.513,20. Omgerekend naar euro stelt [appellant] de inkomstenderving op (afgerond) € 409.088,-.
3.14.
De gemeente heeft deze schadepost gemotiveerd betwist. Het hof is van oordeel dat tegenover deze gemotiveerde betwisting [appellant] onvoldoende onderbouwd heeft dat hij schade door inkomstenderving heeft geleden zoals hij stelt. Ter toelichting dient het volgende.
3.15.
Ten grondslag aan de onderhavige schadepost ligt de stelling van [appellant] dat hij in het pand een therapeutisch centrum en opleidingsinstituut voor hypnose en massage had gevestigd. Voorts stelt hij dat hij tot het moment van sluiting van het pand als ondernemer zijn eigen inkomen had gegenereerd en dat hij in de jaren vóór de sluiting – vanaf 1996 – een eigen centrum in Meersen had. De gemeente heeft hiertegen ingebracht dat door de sluiting van het pand de onderneming van [appellant] (zo deze al bestond, zie hierna rov. 3.16), niet is opgeheven. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt naar het oordeel van het hof inderdaad niet in te zien dat [appellant] door het sluiten van het (woon)pand zijn onderneming niet heeft kunnen voortzetten. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat [appellant] , naar eigen zeggen tijdens pleidooi in hoger beroep, destijds ook andere panden had.
3.16.
Bovendien heeft [appellant] het standpunt van de gemeente dat het ervoor moet worden gehouden dat hij in het pand geen bedrijf uitoefende zoals hij stelt, onvoldoende weersproken. [appellant] heeft, zoals aan hem voorgehouden ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep, geen enkele documentatie in het geding gebracht die zijn stelling kan ondersteunen dat hij een therapeutisch centrum en opleidingsinstituut voor hypnose en massage in het pand had. Te denken valt aan een bedrijfsplan, de bedrijfsadministratie en belastinggegevens (aangiften IB en niet slechts (ambtshalve) aanslagen). Dit had zeker in dit stadium van de procedure (hoger beroep in de schadestaatprocedure) wel van [appellant] mogen verwacht. [appellant] heeft gesteld dat hij door de sluiting van het pand ‘alles is kwijtgeraakt’. Het had echter in elk geval op zijn weg gelegen om duplicaten van de desbetreffende gegevens op te vragen. Niet gebleken is dat [appellant] dit niet (tijdig) heeft kunnen doen. Voor zover dit thans door het tijdsverloop niet meer mogelijk is, dient dit in de verhouding met de gemeente voor rekening en risico van [appellant] te komen.
3.17.
Overigens zou ook niet louter op basis van de overgelegde belastingaanslagen van 1996 tot en met 2000 een schadebedrag kunnen worden toegewezen. Ten eerste betreffen deze belastingaanslagen niet het gestelde bedrijf in [vestigingsplaats] . Toen het pand op 30 mei 2002 werd gesloten, huurde [appellant] het pand immers pas enkele weken (vanaf 2 mei 2002). Niet bij voorbaat kan ervan worden uitgegaan dat [appellant] in Heerlen vanaf 2002 (tot pensioengerechtigde leeftijd) gemiddeld hetzelfde inkomen zou hebben kunnen genereren als hij in de periode van 1996 tot en met 2000 elders zou hebben gegenereerd. Ten tweede berusten de aanslagen over de jaren 1998, 1999 en 2000 (van respectievelijk fl. 75.000,-, fl. 100.000,- en fl. 100.000,-), naar het zich laat aanzien, op schattingen van de Belastingdienst. Bij gebreke aan gegevens waarop deze aanslagen zijn gebaseerd, vormen deze aanslagen dan ook geen betrouwbare indicatie voor de door [appellant] uit hoofde van zijn beweerdelijke therapeutisch centrum (in [plaats] ) gederfde inkomsten.
3.18.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Voor bewijslevering is dan geen plaats. Grief 2 faalt derhalve.
3.19.
Ook de grieven 3, 4 en 6 gaan over schadeposten met betrekking tot het gestelde bedrijf. Grief 3 is gericht tegen de afwijzing in eerste aanleg van de vordering inzake de direct misgelopen inkomsten, grief 4 tegen de afwijzing in eerste aanleg van de vordering inzake de lening en grief 6 tegen de afwijzing in eerste aanleg van de vordering inzake inboedel/inventaris.
3.20.
Mede gelet op hetgeen hiervoor in rov. 3.16 is overwogen, is het hof van oordeel dat [appellant] onvoldoende concreet heeft onderbouwd dat hij de gestelde schade heeft geleden. Ook hier is bewijslevering dus niet aan de orde. Meer specifiek geldt ten aanzien van de afzonderlijke schadeposten het volgende.
3.21.
Voor wat betreft de direct misgelopen inkomsten ten bedrage van € 60.300,- heeft [appellant] gesteld dat hij € 7.500,- is misgelopen omdat zich reeds vijf kandidaten had ingeschreven bij [appellant] voor een opleiding tot hypnotiseur/masseur en dat hij € 52.800,- is misgelopen aan omzet aan massages. In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank deze schadepost afgewezen bij gebreke aan enig bewijs omtrent deze inkomsten (zie rov. 4.5.3). Ook heeft de rechtbank in navolging van de gemeente (conclusie van antwoord, onder 79) erop gewezen dat de omzet aan massages niet kan worden gelijkgesteld met inkomsten. Dit zo zijnde, had [appellant] naar het oordeel van het hof in hoger beroep niet mogen volstaan met het herhalen van zijn blote stellingen uit de eerste aanleg zoals hij heeft gedaan. Zo heeft [appellant] niet onderbouwd dat, mede in aanmerking genomen de huurprijs van het pand van € 1.150,- per maand, ter plaatse een winstgevend therapeutisch centrum en opleidingsinstituut voor hypnose en massage zou kunnen worden gerealiseerd.
3.22.
Zoals hiervoor in rov. 3.4 is overwogen, heeft [appellant] zijn vordering inzake de lening verminderd van € 10.300,81 tot € 7.699,19. Dit bedrag is volgens [appellant] conform de overeenkomst (productie 12 bij de inleidende dagvaarding) aangewend om bedrijfsmiddelen aan te schaffen voor het bedrijf. [appellant] heeft gesteld dat hij na de sluiting nimmer de beschikking heeft gekregen over gehele inboedel alsmede de inventaris. Verloren gegaan zijn door de sluiting een assortiment keukenbenodigdheden, vloerbedekking en Perzische tapijten, massagetafels en kostuums, aldus [appellant] . Het schadebedrag dat daarmee volgens hem is gemoeid, bedraagt € 80.000,-. Hiervoor (in rov. 3.10) is reeds overwogen dat het hof als vaststaand beschouwt dat (niet de gemeente maar) de verhuurder de inboedel heeft laten weghalen. Hieraan voegt het hof toe dat [appellant] tijdens het pleidooi heeft verklaard dat hij de massagetafels wel al had besteld, maar dat die nog niet waren geleverd in het pand. Dit is een reden te meer om aan de juistheid van de door [appellant] opgevoerde schadeposten te twijfelen. Van enige daadwerkelijke investering in het pand is evenmin gebleken, nog daargelaten dat een geldlening sec geen schadepost oplevert. Een en ander brengt mee dat de onderhavige bedragen niet voor vergoeding door de gemeente als schade door de sluiting van het pand in aanmerking komen.
3.23.
Het vorenstaande brengt mee dat ook de grieven 3, 4 en 6 falen.
3.24.
Grief 5 strekt ertoe dat de vordering inzake de borg van € 2.950,- in hoger beroep alsnog wordt toegewezen. Naar het hof begrijpt, stelt [appellant] daartoe dat hij op grond van de huurovereenkomst voor de huur van het pand een borg van € 3.450,- diende te betalen en ook heeft betaald en dat hij als gevolg van de sluiting van het pand de huur heeft moeten beëindigen en van de borg slechts € 500,- heeft teruggekregen van de verhuurder, zodat zijn schade kan worden gesteld op € 2.950,-. [appellant] heeft als productie 13 bij de inleidende dagvaarding de huurbeëindigingsovereenkomst tussen de verhuurder en hem overgelegd.
3.25.
De gemeente heeft betwist dat zij het gevorderde bedrag zou moeten betalen, waarbij zij onder andere bij gebrek aan bewijs heeft betwist dat door [appellant] ooit enige borg is betaald. Het hof deelt die visie. Niet geoordeeld kan worden dat [appellant] door het overleggen van de beëindigingsovereenkomst aan zijn stelplicht heeft voldaan. In deze overeenkomst is weliswaar vermeld dat de verhuurder € 500,- terugbetaalt aan huurder, maar daarin is ook vermeld dat gebeurt ‘ter finale kwijting over en weer’. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit (mede) gebeurt wegens door [appellant] betaalde borg. Voorts heeft [appellant] ook geen stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij een borg van € 3.450,- heeft betaald, zoals de huurovereenkomst en een bankafschrift. Ook ontbreekt bijvoorbeeld een weergave van de eindoplevering waaruit kan blijken dat [appellant] slechts aanspraak kon maken op gedeeltelijke teruggave van de borg. Uit het voorgaande volgt dat het hof aan bewijslevering niet toekomt. Dit betekent dat grief 5 faalt.
3.26.
Dan grief 7: de vordering inzake geestelijk letsel en/of aantasting eer of goede naam. [appellant] is van mening dat hij door het onrechtmatige besluit tot sluiting in zijn persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW. Hij stelt dat daardoor geestelijk letsel is ontstaan, maar hij brengt ook naar voren dat van aantasting in de persoon ook sprake kan zijn zonder geestelijk letsel. Eveneens is [appellant] van mening dat hij door dat besluit in zijn eer of goede naam is geschaad. Uit de psychiatrische rapportage (productie 11, inleidende dagvaarding) en het intakeverslag van Buro [buro] (productie 14, inleidende dagvaarding) komt volgens hem naar voren dat de sluiting van het pand in 2002 een zéér bepalende factor is geweest in zijn leven. Door de slechte naam die de sluiting [appellant] had bezorgd haakten zakenpartners af. Ook kon [appellant] geen aansluiting meer vinden bij de arbeidsmarkt. Als gevolg hiervan raakte [appellant] aan lager wal. Dit gebeurde (mede) onder invloed van zijn persoonlijkheidsstructuur. Als productie 7 bij de memorie van grieven heeft [appellant] het rapport van een sociaal medisch onderzoek d.d. 27 oktober 2008 in opdracht van het Ministerie van Defensie overgelegd, waaruit de lezing van [appellant] volgt zoals hij die al meermalen heeft weergegeven. Aldus – steeds – [appellant] .
3.27.
Naar het oordeel van het hof kan uit de overgelegde stukken niet worden geconcludeerd dat [appellant] geestelijk letsel heeft opgelopen door het onrechtmatige besluit tot sluiting. De psychiatrische rapportage berust voor wat betreft de gevolgen van het besluit tot sluiting voor [appellant] grotendeels op informatie van [appellant] zelf. Hetzelfde geldt voor het intakeverslag van Buro [buro] . Het overgelegde sociaal-medische rapport heeft niet betrekking op de geestestoestand van [appellant] , maar op letsel aan zijn linkerknie. Volgens de psychiatrische rapportage er is bij [appellant] sprake van een narcistische persoonlijkheidsstoornis, maar bestaat deze vanaf de vroege volwassenheid al. Er wordt in dat rapport geen melding gemaakt van geestelijk letsel als gevolg van het besluit tot sluiting. Duidelijk is wel dat in het geval van [appellant] sprake is van psychisch onbehagen en dat hij zich gekrenkt voelt. Uit de psychiatrische rapportage kan worden afgeleid dat het feit dat [appellant] een narcistische persoonlijkheidsstoornis heeft, deze gevoelens versterkt. Te gelden heeft echter dat voor het aannemen van een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW onvoldoende is dat sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatige besluit (vgl. onder meer HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608 en CRvB 12 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:739).
3.28.
Voor toewijzing van de vordering op de grond dat [appellant] in zijn eer of goede naam is geschaad, acht het hof geen goede gronden aanwezig. [appellant] heeft om te beginnen onvoldoende concreet onderbouwd waarom hij door het enkele feit dat een besluit tot sluiting is genomen, in zijn eer of goede naam zou zijn aangetast. Voor zover [appellant] al door het besluit tot sluiting in zijn eer of goede naam is aangetast, is hij naar het oordeel van het hof bovendien in voldoende mate gecompenseerd doordat zijn bezwaar gegrond is verklaard en het besluit is herroepen. Bij dit oordeel heeft het hof ook betrokken het rapport van de politie met betrekking tot de sluiting van het pand (productie 1 bij de conclusie van antwoord), volgens welke illegale activiteiten, zowel drugsgerelateerd als prostitutiegerelateerd, zijn vastgesteld. Overigens heeft [appellant] tijdens het pleidooi erkend dat er in het pand veertig bolletjes drugs zijn gevonden.
3.29.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet het hof onvoldoende aanleiding om een deskundige te benoemen om onderzoek te doen naar bij [appellant] aanwezig geestelijk letsel door het onrechtmatige besluit tot sluiting, zoals door hem verzocht. [appellant] heeft geen feiten ten bewijze aangeboden die indien bewezen tot een ander oordeel kunnen leiden. Grief 7 faalt.
3.30.
Grief 8 ziet op de p.m.-schadeposten met betrekking tot de advocaatkosten en de wettelijke rente over de schadeposten. De vordering inzake de advocaatkosten berust mede op de gedachte dat, indien [appellant] in deze procedure in het gelijk zou worden gesteld, de kosten van de toevoegingen die aan hem zijn verleend, zullen worden teruggevorderd door de Raad voor Rechtsbijstand. Deze vordering is niet toewijsbaar, reeds niet omdat [appellant] in deze procedure niet in het gelijk zal worden gesteld. Om die reden is ook de gevorderde wettelijke rente niet toewijsbaar. [appellant] heeft geen feiten ten bewijze aangeboden die indien bewezen tot een ander oordeel kunnen leiden. Grief 8 faalt.
3.31.
Met grief 9 keert [appellant] zich tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Aangezien [appellant] gelet op de uitkomst van de procedure terecht in de proceskosten in eerste aanleg is veroordeeld, faalt deze grief.
3.32.
Grief 10, die is gericht tegen het dictum van het vonnis waarvan beroep, heeft geen zelfstandige betekenis. Deze grief hoeft daarom verder niet te worden besproken.
3.33.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep, waaronder de gevorderde nakosten en de wettelijke rente.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de gemeente op € 5.160,- aan griffierecht en op € 11.685,- aan salaris advocaat; en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden; en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest voor wat betreft voormelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, J.P. de Haan en J.W.H. van Wijk en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 oktober 2016.
griffier rolraadsheer