3.1.In rov. 2.1 van het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna onder rov. 3.1.1 tot en met 3.1.7 een overzicht geven van deze relevante feiten. Het hof merkt reeds thans op dat uit het feit dat [appellant] niet heeft gegriefd tegen de vaststelling van de feiten onder rov. 2.1 van het vonnis waarvan beroep niet kan worden geconcludeerd, anders dan de gemeente doet, dat tussen partijen onherroepelijk vast staat dat als feit heeft te gelden dat de openbare orde rondom het hierna te noemen pand werd verstoord. In de feitenvaststelling is slechts weergegeven (zie hierna rov. 3.1.3, laatste bijzin) dat dit de reden was voor de burgemeester van de gemeente om tot sluiting over te gaan.
3.1.1.[appellant] huurde sedert 2 mei 2002 het pand aan de [straat] , te [plaats] (hierna het pand).
3.1.2.Naar aanleiding van meldingen van omwonenden betreffende drugs- en prostitutieoverlast is een onderzoek door de politie ingesteld.
3.1.3.Het pand is vervolgens, naar aanleiding van de bevindingen tijdens de controle van het pand op 30 mei 2002 alsmede het daaraan voorafgaande politieonderzoek, bij besluit van 17 juni 2002 op last van de burgemeester van de gemeente met ingang van 30 mei 2002 voor de duur van 12 maanden gesloten op grond van artikel 174a van de Gemeentewet, omdat de openbare orde rondom de woning werd verstoord.
3.1.4.Het tegen dit besluit gerichte bezwaarschrift van [appellant] werd door de burgemeester van de gemeente bij beslissing op bezwaar van 11 november 2002 gegrond verklaard en de bestreden beslissing (het besluit tot sluiting) werd herroepen. Onder het kopje ‘Heroverweging’ is in de beslissing op bezwaar het volgende opgenomen:
“Het toepassing geven aan de in artikel 174a, eerste lid van de Gemeentewet neergelegde bevoegdheid kan niet alleen worden gegrond op het bestaan van vrees voor het ontstaan van een verstoring van de openbare orde. Er moet sprake zijn van een situatie waarin de openbare orde daadwerkelijk wordt verstoord en wel in zodanige mate dat een sluiting van de Woning of het niet voor het publiek toegankelijke lokaal te rechtvaardigen is. Deze voorwaarden vloeien voort uit de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit waaraan iedere beperking van grondrechten (in casu de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ex artikel 10 Grondwet) moet voldoen. Elk besluit tot sluiting zal deugdelijk moeten worden gemotiveerd. Deze motivering zal gegrond moeten zijn op bewijsstukken waaruit duidelijk en overtuigend blijkt dat er van een verstoring van de openbare orde sprake is. Het sluiten van een woning wegens overlast kan alleen dan gerechtvaardigd worden geacht, als de overlast maatschappelijk onaanvaardbare vormen heeft aangenomen en er geen andere, minder ingrijpende middelen zijn om de overlast in voldoende mate te kunnen bestrijden.
Mijn besluitvorming van 30 mei 2002 thans heroverwegend en in ogenschouw nemende dat uw cliënt pas enkele weken huurder van het pand was kom ik tot de conclusie dat uit de hierboven onder “feiten en omstandigheden” omschreven incidenten onvoldoende blijkt dat er sprake was van een verstoring van de openbare orde als bedoeld in artikel 174a, eerste lid van de Gemeentewet. De overlast als gevolg van gedragingen in het pand [plaats] was niet zodanig dat deze het toepassen van de sluitingsbevoegdheid rechtvaardigde. Ik kan dan ook niet anders concluderen dan dat ik in casu geen gebruik had kunnen maken van mijn sluitingsbevoegdheid.”
3.1.5.[appellant] heeft vervolgens bij de gemeente (herhaaldelijk) verzocht om vergoeding van de volgens hem als gevolg van het besluit tot sluiting door hem geleden schade. De gemeente heeft steeds vergoeding geweigerd, omdat de schade volgens haar onvoldoende was onderbouwd. [appellant] heeft de gemeente vervolgens in rechte betrokken en schadevergoeding gevorderd. [appellant] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de gemeente volgens hem door de sluiting van het pand een onrechtmatige daad jegens hem heeft gepleegd.
3.1.6.De rechtbank Maastricht heeft in haar vonnis van 9 februari 2011 geoordeeld dat de gemeente met de herroeping van het bestreden besluit tot sluiting heeft erkend dat dit besluit onrechtmatig was. Ook de civielrechtelijke onrechtmatigheid van het besluit tot sluiting was daarmee volgens de rechtbank een gegeven. De rechtbank heeft de gemeente daarom veroordeeld tot betaling aan [appellant] van de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van de door de gemeente jegens hem gepleegde onrechtmatige daad, nader op te maken bij staat.
3.1.7.[appellant] heeft vervolgens in een kort geding gevorderd om de gemeente te veroordelen tot betaling van een voorschot van € 24.500,- op de door hem als gevolg van
het onrechtmatige besluit geleden immateriële schade. De kantonrechter heeft deze
vordering bij vonnis van 9 oktober 2012 afgewezen.
3.2.1.In deze schadestaatprocedure vorderde [appellant] in eerste aanleg, onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank Maastricht van 9 februari 2011, – verkort weergegeven – veroordeling van de gemeente tot betaling van een bedrag van € 612.638,81 aan schadevergoeding, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 mei 2002, een en ander met veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.2.Het gevorderde bedrag aan schadeposten is als volgt samengesteld:
- inkomstenderving (tot pensioengerechtigde leeftijd): € 409.088,-;
- direct misgelopen inkomsten: € 7.500,- + € 52.800,- = € 60.300,-;
- lening: € 10.300,81;
- borg: € 2.950,-;
- inboedel/inventaris: € 80.000,-;
- geestelijk letsel en/of aantasting eer of goede naam als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW: € 50.000,-;
- p.m.-schadeposten: alle advocaatkosten over de afgelopen jaren en de wettelijke rente over de schadeposten.
Totaal: € 612.638,81 + p.m.
3.2.3.De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.Bij rolbeslissing van 18 februari 2015 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 29 mei 2015.
3.3.2.In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de door [appellant] gestelde schadeposten puntsgewijs besproken en beoordeeld of de schade voor vergoeding in aanmerking komt. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat de stelplicht en bewijslast van de door [appellant] gestelde schadeposten ingevolge artikel 150 Rv op [appellant] rusten. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat geen van de gevorderde schadeposten voor vergoeding in aanmerking komt. Vervolgens heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.