ECLI:NL:CRVB:2015:739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
13-3719 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige disciplinaire sanctie wegens plichtsverzuim en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, werkzaam als [naam functie] bij de [naam P.I. A], had hoger beroep ingesteld tegen de disciplinaire sancties die hem waren opgelegd wegens plichtsverzuim. De minister van Veiligheid en Justitie had appellant voorwaardelijk strafontslag en overplaatsing opgelegd na een incident waarbij kleding van een gedetineerde was vernield. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister op juiste gronden had gehandeld, maar had de sancties onrechtmatig verklaard vanwege schending van het gelijkheidsbeginsel, aangezien een collega slechts een schriftelijke berisping had ontvangen voor vergelijkbaar gedrag.

De minister heeft in een nieuw besluit de sancties herroepen en volstaan met een schriftelijke berisping. Appellant had inmiddels ontslag op eigen verzoek genomen, waardoor de overplaatsing niet meer ongedaan kon worden gemaakt. De Raad oordeelde dat de minister niet onrechtmatig had gehandeld en dat de schade die appellant had geleden niet het gevolg was van de onrechtmatige besluiten, maar van zijn eigen handelen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het verzoek om schadevergoeding en rectificatie in personeelsbladen werd afgewezen. De Raad concludeerde dat de minister gerechtvaardigd had opgetreden en dat de opgelegde sancties niet disproportioneel waren geweest.

De uitspraak benadrukt het belang van het gelijkheidsbeginsel in disciplinaire procedures en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden bij het opleggen van sancties aan ambtenaren. De Raad bevestigde dat de minister niet aansprakelijk was voor de door appellant geleden schade, aangezien deze voortvloeide uit zijn eigen plichtsverzuim en niet uit de besluiten van de minister.

Uitspraak

13/3719 AW
Datum uitspraak: 12 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
6 juni 2013, 13/390 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 13/3710 AW en 13/3717 AW plaatsgevonden op 15 januari 2015, waar appellant is verschenen. Tevens zijn verschenen Van Z en S, bijgestaan door mr. D.E. de Hoop. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Koene, D. Stoffels en J. Huizer.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [naam functie] bij de [naam P.I. A].
Op 11 december 2005 heeft appellant met collega’s Van Z en Van B een cel van een gedetineerde leeggeruimd, waarna kleding van de gedetineerde vernield bleek te zijn. Appellant heeft op 11 december 2005 een verklaring ondertekend waarin stond dat de kleding van de gedetineerde al kapot was tijdens het leegruimen. Naar aanleiding van een klacht van de gedetineerde is een nader onderzoek ingesteld door het Bureau Integriteit en Veiligheid (BIV) van de Dienst Justitiële Inrichtingen.
1.2.
Op 9 november 2006 is appellant de toegang tot de [naam P.I. A] ontzegd, waarbij appellant naar buiten is begeleid en hij zijn toegangspas heeft moeten inleveren. Bij besluit van
11 februari 2008 heeft de minister appellant voorwaardelijk strafontslag opgelegd met een proeftijd van twee jaar wegens ernstig plichtsverzuim. Appellant werd verweten dat hij een verklaring heeft ondertekend die niet juist was en lange tijd de werkelijke toedracht van het kledingincident heeft verzwegen. Ook is in dit besluit bepaald dat de ontzegging van de toegang niet wordt opgeheven. Bij besluit van 19 mei 2008 is appellant overgeplaatst naar de [naam P.I. B]. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van de minister van 7 oktober 2008 is het besluit van 11 februari 2008 deels herroepen, in die zin dat de proeftijd van twee jaar wordt omgezet in een duur van één jaar en drie maanden. Het overplaatsingsbesluit van 19 mei 2008 is gehanhaafd. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld.
1.3.
Appellant is met ingang van 1 februari 2010 ontslag op eigen verzoek verleend.
1.4.
Bij uitspraak van 19 maart 2010 (08/4051) heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch beslist op het beroep van appellant. Geoordeeld is dat de minister op juiste gronden heeft aangenomen dat sprake is van ernstig plichtsverzuim en dat de verweten gedragingen aan appellant kunnen worden toegerekend, zodat de minister bevoegd was appellant disciplinair te straffen. Het beroep van appellant is gegrond verklaard, omdat verweerder het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen. De stukken en verklaringen in onderling verband bezien gaven geen blijk van een andere positie dan die van Van B, die alleen een schriftelijke berisping had gekregen. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat gelet hierop ook de voortzetting van de ontzegging van de toegang en de overplaatsing een deugdelijke grondslag ontberen. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de minister in een nieuw besluit op bezwaar van 1 juni 2010 aan appellant een schriftelijke berisping opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. Daarbij is tevens het besluit tot overplaatsing van 19 mei 2008 herroepen. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.6.
Bij brief van 24 juni 2011 heeft appellant verzocht om vergoeding van door hem geleden materiële en immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen en onrechtmatige besluitvorming. Appellant heeft verzocht om een vergoeding van verlies van inkomsten tijdens het dienstverband en na beëindiging van het dienstverband ten bedrage van in totaal
€ 440.000,00. Daarnaast heeft appellant verzocht om € 250.000,00 aan immateriële schadevergoeding en heeft hij verzocht om rectificatie in verscheidene personeelsbladen.
1.7.
Bij besluit van 16 januari 2012, aangevuld bij besluiten van 20 januari 2012 en
6 februari 2012, heeft de minister aan appellant de door de overplaatsing gemiste EBI-toelage en consignatievergoeding vergoed inclusief wettelijke rente. Voor het overige is het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Bij besluit van 8 november 2012 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en tevens bepaald dat appellant nog een nabetaling van de EBI-toelage en consignatievergoeding over de maand december 2006 krijgt, inclusief wettelijke rente.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Het bestreden besluit is vernietigd voor zover daarbij is nagelaten proceskosten in bezwaar toe te kennen. De rechtbank heeft appellant proceskosten in bezwaar toegekend en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dat is vernietigd. Voor het overige is het bestreden besluit in stand gelaten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de Minister aansprakelijk is voor de door hem geleden schade, ten gevolge van onrechtmatig handelen en onrechtmatige besluitvorming in het disciplinaire traject. Tevens wenst appellant rectificatie in de personeelsbladen, omdat zijn goede naam is aangetast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant stelt schade te hebben geleden, omdat de minister naar zijn mening buitenproportioneel heeft opgetreden in het disciplinaire traject. Appellant is onder begeleiding uit de [naam P.I. A] verwijderd, in het zicht van collega’s, waarbij hem de toegang is ontzegd. Leidinggevenden hebben vervolgens in een teamoverleg beschuldigingen geuit aan het adres van appellant. Appellant is ten onrechte overgeplaatst naar de [naam P.I. B], waar iedereen op de hoogte was van het gebeurde en waardoor hij niet goed kon functioneren. Daarbij stak het appellant dat collega Van B alleen een schriftelijke berisping heeft gekregen, terwijl er voor hem verder geen gevolgen waren.
4.2.
Anders dan appellant stelt, kan het optreden van de minister worden gezien als een gerechtvaardigde reactie op het handelen van betrokkene. Toen de minister signalen bereikten dat er iets mis was met de afgelegde verklaring van appellant, heeft de minister appellant de toegang tot zijn werkplek ontzegd. Uit de in rechte vaststaande uitspraak van 19 maart 2010 volgt niet dat de ontzegging van de toegang op 9 november 2006 onrechtmatig was. Evenmin is gebleken dat de minister bij deze toegangsontzegging onnodig diffamerend is opgetreden. Dat iemand naar buiten wordt begeleid en zijn toegangspas moet inleveren, is een normale gang van zaken in een dergelijke situatie. Evenmin kan het inlichten van het team over de aanleiding tot deze maatregel als onrechtmatig worden aangemerkt. Niet is vast komen te staan dat leidinggevenden daarbij diffamerende of onnodig kwetsende uitlatingen hebben gedaan. Vervolgens heeft de minister door het BIV onderzoek laten doen. Dit kan evenmin als onrechtmatig of onnodig diffamerend worden aangemerkt. Naar aanleiding van dit onderzoek is appellant verweten dat hij een onjuiste verklaring heeft afgelegd en dat hij de werkelijke toedracht van het incident op 11 december 2005 lange tijd heeft verzwegen. Vaststaat dat dit op juiste gronden is aangemerkt als plichtsverzuim, op grond waarvan de minister bevoegd was appellant disciplinair te straffen.
4.3.
De straf die vanwege dit plichtsverzuim is opgelegd, te weten voorwaardelijk strafontslag en overplaatsing, bleek, zo staat in rechte vast, wel te kwalificeren als onrechtmatig wegens schending van het gelijkheidsbeginsel. De minister heeft deze straf ongedaan gemaakt door in het nieuwe besluit van 1 juni 2010 alsnog te volstaan met een schriftelijke berisping en het herroepen van de overplaatsing. De overplaatsing als zodanig kon niet meer ongedaan worden gemaakt, omdat appellant inmiddels per 1 februari 2010 ontslag op eigen verzoek was verleend. Niet is onderbouwd dat de minister er actief voor heeft gezorgd dat appellant ontslag op eigen verzoek heeft ingediend, dan wel dat sprake was van dusdanige dwang dat appellant niet anders kon dan ontslag nemen.
4.4.
Geconcludeerd wordt dat hetgeen volgens appellant schadeveroorzakend is geweest, te weten beschuldigingen aan zijn adres, het verwijderen uit de [naam P.I. A], de toegangsontzegging in november 2006 en de omstandigheid dat hij door collega’s werd aangekeken op hetgeen gebeurd was, niet het gevolg is van de onrechtmatige besluiten tot opleggen van voorwaardelijk strafontslag en overplaatsing, maar het gevolg van wat hiervoor is gebeurd. Evenmin is gebleken dat de minister onzorgvuldig onderzoek zou hebben verricht of onjuiste mededelingen zou hebben gedaan over appellant. De schade vloeit voort uit het handelen van appellant, dat nu juist terecht is aangemerkt als plichtsverzuim, alsmede de legitieme reactie daarop van de minister.
4.5.
Over de gestelde inkomensschade wordt overwogen dat appellant de misgelopen EBI-toelage en consignatievergoeding wegens de ten onrechte opgelegde overplaatsing reeds vergoed heeft gekregen, inclusief wettelijke rente. De overig gestelde inkomensschade komt niet voor vergoeding in aanmerking. Appellant heeft niet onderbouwd dat het feit dat hij na sollicitaties niet is aangenomen voor een hogere functie binnen de Dienst Justitiële Inrichtingen, causaal verband houdt met het feit dat aan hem een te zware disciplinaire sanctie is opgelegd. Voorts heeft de rechtbank op juiste gronden overwogen dat, nu sprake is van een ontslag op eigen verzoek, inkomensschade na de beëindiging van het dienstverband wegens aanvaarding van een andere werkkring waaraan een lager salaris is verbonden, op grond van vaste rechtspraak (CRvB 30 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG3749) voor eigen risico komt.
4.6.
Tevens is in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat rectificatie in de personeelsbladen niet aan de orde is, nu vaststaat dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het hem verweten plichtsverzuim en dit plichtsverzuim hem was toe te rekenen.
4.7.
Appellant heeft tenslotte niet aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van de besluiten tot oplegging van voorwaardelijk strafontslag en overplaatsing sprake is geweest van als aantasting van de persoon aan te merken geestelijk letsel waaraan appellant aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216) is daarvoor onvoldoende dat - zoals in dit geval - sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatige besluit. De verklaring van P. van Loon, projectleider hulpverlening van het Instituut voor Psychotrauma, van 16 september 2009, waarin staat dat bij appellant de diagnose PTSS is gesteld naar aanleiding van een incident op zijn werk, leidt niet tot een ander oordeel. Met deze verklaring is niet onderbouwd dat sprake is van causaal verband tussen de gestelde diagnose en het ten onrechte opleggen van een te zware sanctie wegens gepleegd plichtsverzuim, op grond waarvan recht zou bestaan op € 250.000,00 aan immateriële schadevergoeding, zoals door appellant verzocht.
4.8.
Op grond van wat onder 4.2 tot en met 4.7 is overwogen treft het hoger beroep geen doel. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en K.J. Kraan en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) E. Heemsbergen

MK