ECLI:NL:GHSHE:2016:4309

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 september 2016
Publicatiedatum
28 september 2016
Zaaknummer
16/00059
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek scholingsuitgaven en redelijke verwachtingen van inkomstenverwerving

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 september 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de aftrekbaarheid van scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting voor het jaar 2011. Belanghebbende had kosten van postacademische juridische cursussen ter waarde van € 13.764 opgevoerd als scholingsuitgaven, maar de inspecteur accepteerde slechts een deel van deze kosten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij in redelijkheid kon verwachten dat hij na het volgen van de cursussen inkomsten zou verwerven. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de cursussen waren gevolgd met het oog op het behouden van inkomen. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat de uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd. De kostenveroordeling werd afgewezen, omdat het Hof geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Kenmerk 16/00059
23 september 2016
uitspraak van de meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 9 december 2015 in de zaak met kenmerk BRE 15/2912 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur ( [A] en [B] )

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 augustus 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.626.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 27 maart 2015, de aanslag verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.075.
1.3.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 januari 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2016. Daarbij zijn van de zijde van de inspecteur verschenen [A] en [B] voornoemd. Belanghebbende is, met bericht, niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld.
“2.1. In 2011 was belanghebbende in loondienst bij een technisch bedrijf, [C] B.V. Hij deed daar licht administratief werk en gaf cursussen voor het bedienen van machines.
2.2.
Eind 2006 heeft belanghebbende een eenmanszaak ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, onder de naam [D] (uitgeschreven [in 2013] ). In zijn aangiften IB 2007 tot en met 2011 heeft hij geen winst of resultaat uit een werkzaamheid aangegeven.
2.3.
Op 28 januari 2013 heeft belanghebbende [E] B.V. opgericht. Sindsdien is hij enig aandeelhouder en bestuurder van deze vennootschap. In de aangiften vennootschapsbelasting 2013 en 2014 heeft de vennootschap geen omzet en kosten (en dus geen resultaat) aangegeven.
2.4.
In 2011 heeft belanghebbende een aantal postacademische juridische cursussen gevolgd op het gebied van (inter)nationaal contractenrecht. Hij heeft de kosten van deze cursussen en van literatuur, kopiëren en mappen, van in totaal € 13.764, in zijn aangifte IB 2011 als scholingsuitgaven in aftrek gebracht.
2.5.
Bij het opleggen van de aanslag zijn alleen de kosten van de cursussen, van € 6.051 (minus de drempel van € 500 is € 5.551 aan aftrek), geaccepteerd als scholingsuitgaven. In beroep voert de inspecteur aan dat dit eigenlijk onterecht was.”
2.2.
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de door belanghebbende geclaimde kosten in aftrek kunnen worden gebracht als scholingsuitgaven.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De in hoger beroep door belanghebbende aangevoerde grieven zijn (letterlijk) gelijkluidend aan de in beroep bij de rechtbank aangevoerde grieven. De rechtbank heeft ter zake als volgt geoordeeld.
“2.6. Artikel 6.27, lid 1 van de Wet IB 2001 bepaalt dat scholingsuitgaven uitgaven zijn voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.
2.7.
Op belanghebbende rust de last om aannemelijk te maken dat de door hem geclaimde kosten scholingsuitgaven betreffen als bedoeld in 2.6.
2.8.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende niet is geslaagd in de in 2.7 bedoelde bewijslast. Hij heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, wel aannemelijk gemaakt dat hij de cursussen volgde met het oogmerk om daarmee inkomen te verwerven maar niet dat hij in redelijkheid kon verwachten dat dit oogmerk na voltooiing van de cursussen verwezenlijkt kon worden (vergelijk: Hoge Raad 10 april 2009, nr. 08/00312, ECLI:NL:HR:2009:BF3924, BNB 2009/230). De rechtbank wijst er daarbij op dat hij tot op heden nooit als jurist heeft gewerkt en nooit enig inkomen heeft aangegeven uit juridische werkzaamheden.
Ter zitting heeft belanghebbende gesteld dat hij in november 2015 zijn eerste order heeft afgesloten en dat hij nu echt zelfstandig aan de slag hoopt te kunnen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onvoldoende om te kunnen spreken van een redelijke verwachting als hierboven bedoeld in 2011.
2.9.
De uitspraak op bezwaar is niet onvoldoende gemotiveerd. Daaruit valt immers af te leiden hoe hoog de aanslag is vastgesteld en waarom. Bovendien brengt de loop van de procedure in belastingzaken mee dat een schending van het motiveringsbeginsel tot gevolg heeft dat de rechtbank, zo deze de uitspraak van de inspecteur bevestigt, verplicht is zelf de gronden daarvoor in zijn uitspraak op te nemen.
2.10.
Verder heeft de inspecteur niet onzorgvuldig of willekeurig gehandeld in de aanslag- en/of bezwaarfase. Dat de inspecteur meermaals om toezending van dezelfde stukken heeft gevraagd en dat hij na correspondentie met belanghebbende vragen bleef houden, maakt dit niet anders. Dat was veeleer te wijten aan de wijze van aanlevering van stukken en beantwoording van vragen door belanghebbende.
2.11.
Tot slot heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Zijn stelling dat hij vóór het volgen van de cursussen bij de belastingdienst is langs geweest en dat hem toen is gezegd dat alle voorgestelde kosten aftrekbaar zouden zijn, heeft hij niet met enig objectief controleerbaar bewijs gestaafd. Bovendien heeft hij gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat de ten aanzien van hem bevoegde inspecteur, na kennis te hebben genomen van alle relevante feiten en omstandigheden, bewust zijn standpunt heeft bepaald.”
4.2.
Het Hof onderschrijft deze oordelen van de rechtbank en de gronden waarop deze
berusten. In hoger beroep zijn geen argumenten aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
Het Hof voegt hieraan nog het volgende toe.
4.3.
Uit de tekst en de wetsgeschiedenis van artikel 6:27 Wet IB 2001 volgt dat, voor de toepassing van artikel 6:27, eerste lid, Wet IB 2001, de opleiding ook mag zijn gevolgd met het oog op het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden die de belastingplichtige nodig heeft voor het behouden van inkomen. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende de cursussen heeft gevolgd met het oog op behoud van betaald werk. Gelet op de – in hoger beroep niet bestreden – vaststelling van de rechtbank dat belanghebbende in 2011 voor zijn werkgever licht administratief werk verrichtte en cursussen gaf voor het bedienen van machines en de – in hoger beroep evenmin bestreden – constatering van de rechtbank dat belanghebbende tot op dat moment nimmer werkzaam was geweest als jurist, acht het Hof ook niet aannemelijk dat belanghebbende de cursussen heeft gevolgd met het oog op behouden van inkomen.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 23 september 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.