ECLI:NL:GHSHE:2016:4198

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 september 2016
Publicatiedatum
26 september 2016
Zaaknummer
15/01122
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de belastingheffing over een afkoopsom van een klein pensioen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing van een afkoopsom van een klein pensioen. De belanghebbende, geboren op 26 oktober 1947, had in 2012 een afkoopsom van € 6.005 ontvangen van zijn pensioenfonds, waarop € 913 aan loonheffing was ingehouden. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij het ontvangen pensioen volledig in de heffingsgrondslag was opgenomen. De belanghebbende was het hier niet mee eens en stelde dat het pensioen ten onrechte in zijn geheel was meegenomen bij de berekening van de aanslag en dat dit inkomen tegen een lager tarief belast moest worden.

Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht de afkoopsom in de heffingsgrondslag had opgenomen. Het Hof stelde vast dat de wetgeving geen ruimte biedt om het inkomen over meerdere jaren te verdelen en dat de belastingheffing in het jaar van ontvangst gerechtvaardigd was. De belanghebbende had geen nadeel ondervonden van de belastingheffing, aangezien zijn inkomen zonder de afkoopsom nog steeds in de hoogste belastingschijf viel. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van de belanghebbende ongegrond had verklaard.

De beslissing van het Hof houdt in dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd. Er zijn geen redenen om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht of om proceskosten te vergoeden. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/01122
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 augustus 2015, nummer AWB 15/2318, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd (hierna: de aanslag) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.808 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.042, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 25 augustus 2016 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] en mevrouw [B] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende, geboren op 26 oktober 1947, heeft op 26 oktober 2012 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Belanghebbende heeft daarop in het onderhavige jaar van Stichting pensioenfonds voor architectenbureaus in één keer het bij die stichting opgebouwde pensioen van € 6.005 uitgekeerd gekregen (hierna: het ten afkoop ontvangen pensioen), waarop € 913 aan loonheffing is ingehouden.
2.2.
Belanghebbende heeft op 6 maart 2013 aangifte IB/PVV 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 41.632.
2.3.
Met dagtekening 30 december 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de onderhavige aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.808 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.042. De Inspecteur heeft hierbij een bedrag van -/- € 3.545 aan belastbare inkomsten uit eigen woning en een bedrag van € 1.090 aan persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen. Voor de berekening van de verschuldigde premie volksverzekeringen is de Inspecteur uitgegaan van een tijdsevenredig heffingspercentage van 26,67. Dit is het samengestelde percentage van het gedeelte van het jaar 2012 vóórdat belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en van de periode erna (31,15% x 270/360 + 13,25% x 90/360).

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I: Is het ten afkoop ontvangen pensioen terecht in zijn geheel meegenomen bij de berekening van de aanslag?
II: Zo ja, is het ten afkoop ontvangen pensioen tegen het juiste (gecombineerde) tarief belast?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof verstaat – dat het ten afkoop ontvangen pensioen ten onrechte in zijn geheel is meegenomen bij de berekening van de aanslag, dan wel dat dit inkomen moet worden afgezonderd van het overige door belanghebbende verworven inkomen in het onderhavige jaar, zodat dit wordt belast tegen een lager (gecombineerd) tarief IB/PVV.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het ten afkoop ontvangen pensioen ten onrechte in zijn geheel in 2012 wordt belast, omdat dit bedrag tegen zijn wil in één keer is uitbetaald en dit alles in strijd is met de geest van het pensioenstelsel, en met de rechten van de mens, te weten het eigendomsrecht.
4.2.
Voor zover belanghebbende met zijn onder 4.1 vermelde stelling heeft willen opkomen tegen een – voor hem onvrijwillige – pensioenafkoop, is het Hof van oordeel dat dit niet ter beoordeling van de belastingrechter is. Ook voor het overige treft belanghebbendes stelling geen doel. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in het onderhavige jaar ineens een som geld (€ 6.005) heeft ontvangen ter afkoop van een (kleine) pensioenaanspraak. Nu artikel 3.146 van de Wet inkomstenbelasting 2001 het tijdstip, waarop deze som geld geacht wordt (fiscaal) te zijn genoten, vaststelt op het moment waarop belanghebbende deze som geld heeft ontvangen, valt dit inkomen in zijn geheel in 2012 in de grondslag van de belastingheffing bij belanghebbende. De Wet inkomstenbelasting 2001 biedt geen steun voor het standpunt dat dit inkomensbestanddeel verdeeld mag worden over meer jaren.
Voorts overweegt het Hof dat aan de heffing van inkomstenbelasting het draagkrachtbeginsel (mede) ten grondslag ligt. Nu het ten afkoop ontvangen pensioen de draagkracht van belanghebbende in 2012 heeft verhoogd, is het Hof van oordeel dat ook om die reden inkomstenbelastingheffing in het jaar 2012 gerechtvaardigd is.
4.3.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat sprake is van strijd met de rechten van de mens, in het bijzonder het recht op eigendom. De wetgever is met zijn keuze voor belastingheffing over een inkomensbestanddeel als het onderhavige in het jaar dat het ook daadwerkelijk wordt ontvangen, niet getreden buiten de ruime beoordelingsmarge die hem toekomt onder artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Voorts is geen sprake van een buitensporige last.
De eerste vraag moet derhalve bevestigend worden beantwoord.
Vraag II
4.4.
Het Hof begrijpt de stelling van belanghebbende aldus dat indien het ten afkoop ontvangen pensioen in 2012 volledig belast is, er een knip moet plaatsvinden voor wat betreft het ten afkoop ontvangen pensioen, zodat dit tegen een lager (gecombineerd) tarief wordt belast dan bij de aanslag is gebeurd. Naar het oordeel van het Hof gaat belanghebbende hiermee uit van een onjuiste rechtsopvatting. Belanghebbendes stelling vindt geen steun in het recht. In deze stelling ligt tevens besloten dat belanghebbende opkomt tegen het door de Inspecteur toegepaste tijdsevenredige heffingspercentage voor de premie volkszekeringen van 26,67. Ten aanzien van het door de Inspecteur tijdsevenredig berekende percentage voor de premie volksverzekeringen heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
“2.6. Artikel 8, eerste lid, eerst volzin van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) luidt als volgt:
“Voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen bij wege van aanslag wordt onder premie-inkomen verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001. (…)”
2.7.
Artikel 10 van de Wfsv luidt als volgt:
“1. De premie voor de volksverzekeringen wordt vastgesteld op de som van de percentages bedoeld in artikel 11 van het premie-inkomen.
2. Tot de premie, bedoeld in het eerste lid, behoort met ingang van de eerste dag van de maand waarin de verzekerde de pensioengerechtigde leeftijd zal bereiken niet de premie voor de algemene ouderdomsverzekering.
2.8.
Artikel 13 van de Wfsv luidt als volgt:

Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot deze afdeling.
2.9.1.
Artikel 2.6 van de Regeling Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Regeling Wfsv) luidt als volgt:

Ingeval zich ten aanzien van een verzekerde die in de premieheffing bij wege van aanslag wordt betrokken in het kalenderjaar tijdvakken voordoen waarin anders dan ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wfsv verschillende premiepercentages gelden, wordt van hem de premie geheven naar een percentage (heffingspercentage) dat is samengesteld uit tijdsevenredige delen van die verschillende premiepercentages. Het heffingspercentage wordt afgerond op honderdsten naar beneden.
2.9.2.
Artikel 2.7 van de Regeling Wfsv luidt als volgt:

Ingeval voor de premieheffing bij wege van aanslag het premie-inkomen, het heffingspercentage of de heffingskorting moet worden bepaald door middel van tijdsevenredige vaststelling, wordt daarbij:
a. een kalenderjaar op 360 dagen gesteld;
b. een kalendermaand op 30 dagen gesteld;
c. de dag waarop het tijdvak aanvangt als een gehele dag in aanmerking genomen;
d. de dag waarop het tijdvak eindigt niet in aanmerking genomen.
2.9.3.
De Nota van Toelichting op deze artikelen luidt:
'De bepalingen in hoofdstuk 2 van de regeling waren voorheen opgenomen in de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 2002. (…) Met de omzetting naar deze regelgeving is geen materiële wijziging beoogd.'
(NvT, Regeling Wfsv, Stcrt. 2005, 242, p. 20).
De Nota van Toelichting op de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 2002 luidde voor zover hier van belang:
'Voor de premieheffing bij wege van aanslag is een voorziening nodig voor de situatie waarin de premieplicht en de belastingplicht weliswaar samenvallen doch het premieregime niet gedurende het hele heffingstijdvak gelijk is geweest. Dit zal zich voordoen indien de premieplichtige gedurende een gedeelte van het heffingstijdvak niet voor alle of niet steeds voor dezelfde volksverzekeringen verzekerd of premieplichtig is geweest (zoals in het geval van 65 jaar worden). Voor deze situatie voorziet artikel 3 in premieheffing naar een percentage dat is samengesteld uit tijdsevenredige delen van de verschillende premiepercentages die in de loop van het heffingstijdvak ten aanzien van de premieplichtige hebben gegolden. De bepaling ziet derhalve op een individuele mutatie in de premieplicht.
Voor een eventuele generale wijziging van een premiepercentage in de loop van een kalenderjaar voorziet artikel 12 van de Wet in een gemiddeld percentage.
In artikel 3 van de Regeling 2002 is, evenals in artikel 2 van de Regeling 1990, vanwege praktische redenen een systeem van tijdsevenredige herleiding neergelegd. De tijdsevenredige afleiding vereist vaststelling van tijdvakken. Meestal zullen dat premietijdvakken zijn. In een aantal gevallen zal echter tevens een belastingtijdvak moeten worden vastgesteld. Dit is voor de juiste bepaling van tijdsevenredigheid nodig wanneer weliswaar de premieplicht en de belastingplicht samenvallen doch de belastingplicht zich niet over het hele jaar uitstrekt (bijvoorbeeld door vertrek naar het buitenland of overlijden). Het bepalen van een tijdvak geschiedt mede op basis van de regels van artikel 7.
(NvT, Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 2002, Stcrt. 2005, 165, p. 3-4).
2.10.
In het arrest van de Hoge Raad van 9 september 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AR5905), waarin een aanslag ib/pvv 2001 aan de orde was, heeft een in de loop van dat kalenderjaar 65 jaar geworden belastingplichtige aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd of terecht premies voor de AOW zijn geheven over het na het bereiken van de 65-jarige leeftijd genoten inkomen. De Hoge Raad heeft in dit arrest deze vraag bevestigend beantwoord en heeft hierbij – onder meer – het volgende overwogen:

Ingevolge de in artikel 17 van de WFV [rechtbank: thans Wet financiering sociale volksverzekering] gegeven mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen met betrekking tot hetgeen in de paragrafen 1 tot en met 5 van de WFV is bepaald, is in de artikelen 2 en 5 van de Uitvoeringsregeling [rechtbank: thans Regeling Wet financiering sociale volksverzekeringen] een regeling opgenomen voor de hantering van een tijdsevenredig bepaald heffingspercentage. De regeling, die blijkens de toelichting op de Uitvoeringsregeling onder meer ziet op het geval dat de verzekerde in de loop van het heffingstijdvak de 65-jarige leeftijd bereikt, strekt kennelijk tot toepassing van dat tijdsevenredig bepaalde heffingspercentage op het in artikel 8 van de WFV bedoelde premie-inkomen, dus op het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze regeling is niet in strijd met hetgeen in artikel 10, lid 2, van de WFV is bepaald, maar een uitwerking daarvan, nu de WFV geen regeling kent voor de tijdsevenredige bepaling van heffingspercentages.”
Een afschrift van dit arrest is met dit proces-verbaal aan belanghebbende verzonden.
2.11.
De door de Hoge Raad ter beantwoording van de aan hem voorgelegde vraag toegepaste voor het jaar 2001 geldende wet- en regelgeving komt overeen met de hierboven weergegeven regelgeving. De regelgever heeft uit praktische overwegingen en om redenen van eenvoud gekozen voor een tijdsevenredig systeem van heffing van premie volksverzekeringen en is daarmee gebleven binnen de ruimte die de wetgever hem heeft gegeven. In beginsel vormt premieheffing, net als belastingheffing, naar vaste jurisprudentie van het EHRM, een legitieme regulering door de overheid van het gebruik van eigendom. Een dergelijke regulering vormt geen inbreuk in de zin van het Eerste Protocol van het EVRM indien deze aan de legaliteitstoets, de legitimiteitstoets en de evenredigheidstoets voldoet. De toets van legaliteit brengt mee dat de regeling precies, toegankelijk en voorzienbaar moet zijn. De legitimiteitstoets vereist dat de wetgever met een regulering van het gebruik van eigendom een doel in het algemeen belang nastreeft. Zowel bij de keuze van het doel als de kwalificatie “algemeen belang” komt aan de wetgever een ruime beoordelingsmarge toe. Die marge wordt overschreden indien de keuze van de wetgever elke redelijkheid ontbeert. Als de legaliteit en de legitimiteit in acht zijn genomen wordt getoetst of een redelijke balans bestaat tussen het legitieme doel en de gehanteerde middelen om dat doel te bereiken (evenredigheidstoets).”
Het Hof acht deze oordelen juist en maakt de voornoemde overwegingen van de Rechtbank tot de zijne.
Voorts voegt het Hof eraan toe dat belanghebbende ten aanzien van de te betalen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen geen nadeel heeft ondervonden van het (volledig) in aanmerking nemen van het ten afkoop ontvangen pensioen. Zelfs indien belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning van € 42.808 zou worden verminderd met het bedrag van het ten afkoop ontvangen pensioen van € 6.005, tot € 36.803, zou belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning nog altijd hoger zijn, dan het maximum premie-inkomen van € 33.863, waarover premie volksverzekeringen is verschuldigd en zou ook dan zijn inkomen, zonder de afkoop, in de derde belastingschijf van 42% vallen. Met andere woorden: het ten afkoop ontvangen pensioen veroorzaakt niet dat belanghebbendes inkomen in een hogere inkomstenbelastingschijf valt, en premies volksverzekeringen worden ten aanzien van dit bestanddeel niet geheven.
Ook de tweede vraag moet derhalve bevestigend worden beantwoord.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 23 september 2016 door M. Harthoorn, voorzitter, J. Swinkels en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. De uitspraak is enkel door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier verhinderd is deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.