ECLI:NL:HR:2005:AR5905

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
40493
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • P. Lourens
  • J.W. van den Berge
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot AOW-heffing na 65-jarige leeftijd

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 december 2003. De belanghebbende, geboren in 1936, ontving in 2001 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, gebaseerd op een belastbaar inkomen van € 11.654. Na bezwaar tegen deze aanslag, heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd. De belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij het Hof, dat het beroep gegrond verklaarde en de aanslag verlaagde tot € 396. De Staatssecretaris heeft vervolgens cassatie ingesteld.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de belanghebbende, die in de periode voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd geen inkomen had, alsnog premie AOW verschuldigd was. De Hoge Raad stelt vast dat, volgens artikel 10, lid 2 van de Wet financiering volksverzekeringen, de belanghebbende vanaf het moment dat zij 65 jaar werd, geen premie meer verschuldigd is, omdat zij in het jaar van het bereiken van die leeftijd geen inkomen had genoten. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad concludeert dat de regeling in de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 1990 niet in strijd is met de Wet financiering volksverzekeringen, maar een uitwerking daarvan is. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven, en de Hoge Raad laat het aan het verwijzingshof om te beoordelen of de belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 40.493
9 september 2005
EC
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 december 2003, nr. BK-02/03843, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar en premie-inkomen van € 11.654, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot € 396. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 15 september 2004 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, vernietiging van de uitspraak van het Hof en ongegrondverklaring van het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep.
Partijen hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is geboren in 1936. In de periode 1 januari 2001 tot 1 april 2001 heeft belanghebbende geen inkomsten genoten. In de periode 1 april 2001 tot en met 31 december 2001 heeft zij inkomsten genoten van in totaal € 11.654, bestaande uit een ouderdomspensioen op grond van de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW) en pensioentermijnen afkomstig van A en B.
3.1.2. De voorlopige aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.654.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende, gelet op het bepaalde in artikel 10, lid 2, van de Wet financiering volksverzekeringen (hierna: WFV), vanaf 1 april 2001 (de maand waarin belanghebbende de 65-jarige leeftijd bereikte) geen premie voor de AOW meer verschuldigd is, dat artikel 2 van de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 1990 (hierna: Uitvoeringsregeling) een tijdsevenredige voorziening voor de vaststelling van het premietarief verschaft, dat deze voorziening slechts is getroffen voor verzekerden die zowel voor als na het tijdstip van het bereiken van de leeftijd van 65 jaar inkomsten hebben genoten, dat nagelaten is te voorzien in gevallen, zoals in dat van belanghebbende, waarin in het desbetreffende kalenderjaar vanaf dat tijdstip wel, maar voorafgaand aan dat tijdstip geen inkomsten zijn genoten, en dat een redelijke wetstoepassing vereist dat in het geval van belanghebbende, waarin vóór het tijdstip waarop de 65-jarige leeftijd is bereikt geen inkomen is genoten en nadien uitsluitend pensioeninkomsten zijn genoten, de heffing van de premie AOW overeenkomstig de norm van artikel 10, lid 2, WFV achterwege had moeten blijven. Tegen deze door het Hof getrokken conclusie richt zich het middel.
3.3. Ingevolge de in artikel 17 van de WFV gegeven mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen met betrekking tot hetgeen in de paragrafen 1 tot en met 5 van de WFV is bepaald, is in de artikelen 2 en 5 van de Uitvoeringregeling een regeling opgenomen voor de hantering van een tijdsevenredig bepaald heffingspercentage. De regeling, die blijkens de toelichting op de Uitvoeringsregeling onder meer ziet op het geval dat de verzekerde in de loop van het heffingstijdvak de 65-jarige leeftijd bereikt, strekt kennelijk tot toepassing van dat tijdsevenredig bepaalde heffingspercentage op het in artikel 8 van de WFV bedoelde premie-inkomen, dus op het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze regeling is niet in strijd met hetgeen in artikel 10, lid 2, van de WFV is bepaald, maar een uitwerking daarvan, nu de WFV geen regeling kent voor de tijdsevenredige bepaling van heffingspercentages. 's Hofs oordeel dat uitgaat van een andere opvatting, is dus onjuist. Het middel slaagt derhalve.
3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor beoordeling van de door belanghebbende voor het Hof ingenomen stellingen waaraan het Hof niet is toegekomen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2005.