ECLI:NL:GHSHE:2016:3997

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 september 2016
Publicatiedatum
6 september 2016
Zaaknummer
200.191.852/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van onvoldoende aannemelijkheid van betalingsonmacht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om de schuldsaneringsregeling voor de appellant toe te laten. De appellant, die een schuld van € 118.116,28 had aan de ABN AMRO Bank, verzocht de rechtbank om toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, omdat er volgens haar geen sprake was van een problematische schuldsituatie. De appellant was van mening dat hij niet in staat was om zijn schulden te blijven betalen, vooral gezien zijn langdurige aflossingsverplichtingen en de impact daarvan op zijn gezinsleven.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de appellant zijn situatie verder toegelicht, waarbij hij aangaf dat hij en zijn gezin onder bijstandsniveau leven en dat hij psychisch lijdt onder de financiële druk. Het hof heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was dat de appellant niet in staat zou zijn om zijn schulden te blijven betalen. Het hof benadrukte dat de appellant nog steeds aflost op zijn schuld en dat de bank bereid was om een afbetalingsregeling te treffen op basis van zijn financiële draagkracht.

Het hof concludeerde dat de appellant niet voldeed aan de criteria van artikel 288 lid 1 aanhef en sub a van de Faillissementswet, die vereist dat voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet kan voortgaan met het betalen van zijn schulden. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, maar liet de mogelijkheid open voor de appellant om in de toekomst opnieuw een verzoek in te dienen indien zijn financiële situatie zou verslechteren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 1 september 2016
Zaaknummer : 200.191.852/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/302624/FT RK 15/1634
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. R.G. van der Laan te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 11 mei 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 13 mei 2016, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog te bepalen dat zijn verzoek toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt toegewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Van der Laan,
  • mevrouw [echtgenote appellant] , echtgenote van [appellant] , in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: [echtgenote appellant] .
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 1 april 2016;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 6 juli 2016 en de (fax-)brieven van 19 augustus 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 118.116,28, geheel bestaande uit een schuld aan de ABN AMRO Bank. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat voornoemde schuldeiser niet met het aangeboden percentage heeft ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw juncto artikel 284 Fw overwogen dat bij [appellant] geen sprake is van een problematische schuldsituatie.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Zo beschikt verzoeker slechts over één schuld aan de bank waarop hij nog steeds aflost. De schuld is hoog, maar de bank heeft zich al bereid getoond om tot een afbetalingsregeling te komen op basis van de financiële draagkracht van verzoeker. Het feit dat verzoeker gedurende een zeer lange periode op de lening moet aflossen is onvoldoende om over een problematische schuldenpositie te spreken. (…)
Ook het feit dat het laatste door de bank voorgestelde maandbedrag hoog is ten opzichte van de levensstandaard die verzoeker, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, met en voor zijn gezin wenst na te streven, waaronder het sparen voor zijn kinderen en zijn partner (die op dit moment geen inkomen heeft) in staat stellen om een opleiding af te ronden en een eigen bedrijf op te starten, is onvoldoende om een problematische schuld aan te nemen.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] stelt allereerst dat hij, ter nadere onderbouwing van zijn stelling dat er wel degelijk sprake is van een onhoudbare schuldensituatie, nog nadere stukken zal laten voorbereiden en indienen. Daarnaast stelt [appellant] dat hij de lening destijds is aangegaan met de gedachte dat hij een baan als piloot zou vinden en dat hij zijn schuld binnen twintig jaar geheel zou kunnen aflossen. Nu hij, ondanks het feit dat hij zijn opleiding succesvol heeft afgerond, nog geen baan als piloot heeft kunnen vinden betekent dit dat hij vanaf heden nog ruim twintig jaar op zijn lening zou moeten aflossen, hetgeen hij niet redelijk acht. Tot slot stelt [appellant] dat er ten tijde van de behandeling van zijn verzoekschrift geen sprake zal zijn van een tekortkoming. Er is naar zijn overtuiging dan ook geen reden om zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af te wijzen.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] geeft aan dat hij en zijn gezin vanwege het aflossen op de bankschuld feitelijk onder bijstandsniveau leven. Dit zal zich naar zijn idee vooral in de toekomst gaan laten voelen als zijn kinderen ouder zijn en bijvoorbeeld lid willen worden van een sportclub. Onder de huidige afbetalingscondities zal hij immers nog zeker twintig jaar moeten aflossen. Daar komt bij dat het niet aannemelijk is dat hij, ondanks zijn recent afgeronde HBO-studie, op korte termijn een beter betalende arbeidsbetrekking zal weten te bemachtigen. Zijn opleidingen zijn immers met name gericht op het werken bij de krijgsmacht en juist daar gelden in verband met bezuinigingen beperkingen ten aanzien van bezoldigingen en loopbaanmogelijkheden. Buiten de krijgsmacht hebben de door [appellant] behaalde diploma’s naar zijn idee minder waarde, althans bieden die diploma’s hem geen redelijke kans op een significant hoger inkomen dan hij thans geniet. Daarnaast geeft [appellant] aan dat hij psychisch enorm lijdt onder de ontstane situatie. Dit komt voort uit zijn bovenmatig verantwoordelijkheidsgevoel: hij voelt zich zowel in de richting van de bank als in de richting van zijn gezin verantwoordelijk voor de hele situatie en daarmee samenhangende (financiële) problematiek. Hierdoor is hij, onder andere vanwege suïcidale gedachten, ook enige tijd volledig arbeidsongeschikt geweest. Thans is hij evenwel wel weer fulltime aan het werk. Daarbij staat hij evenwel nog wel onder behandeling van een psycholoog. Tot slot merkt [appellant] op dat een verhoging van zijn inkomen niet zal leiden tot een bekorting van de looptijd van zijn financiële afdrachtverplichtingen, omdat hij in dat geval conform de met de bank gemaakte afbetalingsafspraken, meer rente zal gaan betalen.
3.6.
Desgevraagd bevestigt [echtgenote appellant] de lezing van de feiten zijdens [appellant] . Zij voegt hieraan toe dat zij zelf na de geboorte van haar dochtertje ook de nodige psychische problemen heeft gekend en dat zij thans, teneinde extra inkomen te genereren, haar post-HBO studie heeft afgebroken en, zij het vooralsnog zonder resultaat, intensief solliciteert. Dit is wel een streep door de rekening, omdat [echtgenote appellant] aanvankelijk van plan was om na de afronding van haar post-HBO opleiding een eigen praktijk op te zetten. Dat acht zij nu, gegeven de financiële problematiek waarin zij en [appellant] verkeren, evenwel niet meer mogelijk dan wel reëel. Tot slot merkt [echtgenote appellant] op dat er voor [appellant] , bij de start van zijn opleiding, bij een succesvolle afronding hiervan nog een baangarantie gold welke garantie kwam te vervallen juist op het moment dat [appellant] zijn opleiding ook daadwerkelijk afrondde.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek, bedoeld in artikel 284, lid 1 Fw, slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden.
3.7.2.
Het hof is van oordeel dat in elk geval op dit moment, dat wil zeggen ten tijde van het onderhavige hoger beroep, onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw (vgl. met betrekking tot het toetsingscriterium onder meer de conclusie van A-G Timmerman vόόr Hoge Raad 28 oktober 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BT6899). [appellant] lost immers nog immer conform afspraak af op zijn schuld aan de bank waarbij het hof overweegt dat de bank bovendien de bereidheid kenbaar heeft gemaakt om op basis van de financiële draagkracht van [appellant] tot een afbetalingsregeling te komen. Hoewel het hof de impact van de bankschuld van [appellant] op het gezinsleven zoals die bij gelegenheid van de mondelinge behandeling door [appellant] en [echtgenote appellant] is geschetst niet in twijfel trekt noch onderschat ontbreken evenwel berekeningen dan wel andere verificatoire bescheiden waarin de aard en exacte omvang van de door [appellant] en [echtgenote appellant] gestelde problematische financiële situatie genoegzaam kan worden herleid. Dit maakt dat er naar het oordeel van het hof vooralsnog ook geen sprake is, althans niet is gebleken, van een situatie als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw. Niet voldoende is immers dat er een problematische schuldensituatie ontstaat mede in die zin dat de aflossing van de schuld nog vele jaren gaat duren. Dat mag, zoals ook de advocaat van [appellant] nog eens tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft benadrukt, onredelijk zijn, in het kader van artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw vormt echter niet een dergelijke mate van redeljjkheid (tevens) het toetsingscriterium, maar enkel de vraag, of voldoende aannemelijk is (gemaakt) dat verzoeker niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Daarvan is op grond van de stukken zoals toegelicht ter zitting in hoger beroep thans niet of onvoldoende gebleken, zodat het hof op grond van de wet en de jurisprudentie op dit moment niet anders kan dan het verzoek van [appellant] tot toelating tot de wettelijke schuldsanering afwijzen. Het betreft hier een imperatieve afwijzingsgrond waarop de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw niet ziet.
3.7.3.
Wat betreft de verhouding tussen enerzijds artikel 284 lid 1 Fw en anderzijds (het huidige) artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw merkt het hof voor de goede orde op dat een schuldenaar met het ingangzetten van het proces dat mogelijk tot toelating tot de wettelijke schuldsanering leidt niet behoeft te wachten tot het moment dat betrokkene zijn schulden niet meer kan betalen. Nee, hij of zij kan de schuldsanering ook reeds gaan aanvragen op het moment dat redelijkerwijs is te voorzien dat niet zal kunnen worden voortgegaan met het betalen van zijn schulden. Op het moment echter dat de rechter over de aanvraag moet gaan oordelen – er zal dan in de regel al enige tijd zijn verstreken – vormt niet, anders dan onder artikel 288 lid 1 onder a oud Fw nog het geval was, de voorzienbaarheid (mede) het toetsingskader, doch onder artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw (enkel) de vraag of voldoende aannemelijk is (gemaakt) dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Onder het huidige artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw is de toets dus strenger geworden, hetgeen past in de gewijzigde opzet van de per 1 januari 2008 gewijzigde Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen: het zoveel mogelijk beperken van de instroom en daarmee het terugdringen van de werklast van de rechterlijke macht.
3.7.4.
Verder merkt het hof nog op dat [appellant] de betreffende lening destijds in 2000 afsloot met een looptijd van 20 jaar. [appellant] wist derhalve dat hij hoe dan ook gebonden zou zijn aan een langlopende (af)betalingsverplichting. Daarbij heeft [appellant] gespeculeerd op het feit dat hij, na voltooiing van zijn opleiding, als commercieel verkeersvlieger emplooi zou kunnen vinden en een bij die functie behorend inkomen zou kunnen genereren. [appellant] had er evenwel ook bedacht op moeten zijn dat hij zijn opleiding niet succesvol zou kunnen afronden dan wel na een succesvolle afronding voornoemde functie niet zou kunnen verwerven en hij de door hem aangegane financiële verplichtingen derhalve met een lager inkomen zou moeten gaan nakomen. Het hof merkt hierbij op dat de bank de hoogte van de maandelijkse aflossing evenwel op de huidige inkomsten van [appellant] wil afstemmen (anders dan ogenschijnlijk het geval bleek in bijvoorbeeld in Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:3291; zie met name rechtsoverweging 3.7, 3e zin), zodat het met name de looptijd van de financiële verplichtingen is die op dit moment zwaarder uitvalt dan door [appellant] bij het aangaan van voornoemde verplichtingen was ingecalculeerd.
3.7.5.
Het verzoek van [appellant] dient op dit moment dan ook te worden afgewezen. Niets staat er evenwel aan in de weg dat [appellant] , indien hij door het aflossen op zijn schuld aan de ABNAMRO Bank in de toekomst aantoonbaar in de financiële problemen raakt, hetgeen mede zou kunnen blijken uit het ontstaan van nieuwe schulden en/of betalingsachterstanden die (mede) een gevolg zijn van de betalingsverplichtingen jegens de bank, opnieuw kan verzoeken om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Naar aanleiding van een dergelijk verzoek zal alsdan onder meer worden beoordeeld of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schuldenlast te goeder trouw is geweest.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2016.