ECLI:NL:GHSHE:2016:367

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 februari 2016
Publicatiedatum
8 februari 2016
Zaaknummer
14/00220
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op vergoedingen van woningcorporaties aan scholen voor leegstand en exploitatietekort

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing op vergoedingen die door scholen aan een woningcorporatie zijn betaald. De zaak betreft de naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan de woningcorporatie is opgelegd voor de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2006. De woningcorporatie had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar de Inspecteur handhaafde deze. De Rechtbank Leeuwarden verklaarde het beroep van de woningcorporatie ongegrond. Hierop heeft de woningcorporatie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Leeuwarden, dat de uitspraak van de Rechtbank vernietigde en de naheffingsaanslag verlaagde. Deze uitspraak werd echter door de Hoge Raad vernietigd, waarna de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Het Gerechtshof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het zich richtte op de vraag of de vergoedingen die de woningcorporatie ontving van de scholen, belastbaar waren. De vergoedingen betroffen een 'vergoeding leegstand' en een 'vergoeding exploitatietekort'. Het Hof oordeelde dat de 'vergoeding leegstand' belast was, omdat deze een tegenprestatie vormde voor de beschikbaarheid van wooneenheden voor buitenlandse studenten. De 'vergoeding exploitatietekort' daarentegen werd niet als belastbare vergoeding aangemerkt, omdat er geen rechtstreeks verband was tussen deze betaling en een prestatie van de woningcorporatie.

De uitspraak van het Hof leidde tot een vermindering van de naheffingsaanslag en de Inspecteur werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de woningcorporatie. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de naheffingsaanslag verlaagd tot € 204.609,61. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan de woningcorporatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00220
Uitspraak op het hoger beroep van
Stichting [belanghebbende] (voorheen geheten Stichting [A] ),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank) van 18 februari 2010, nummer AWB 08/252, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de na te noemen naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2006 onder nummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd naar een bedrag van € 220.576, welke naheffingsaanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 285. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBLEE:2010:BL9968).
1.3.
Tegen deze laatste uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Leeuwarden. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Gerechtshof Leeuwarden van belanghebbende een griffierecht geheven van € 448. Bij zijn uitspraak van 27 september 2011, 10/00049, ECLI:NL:GHLEE:2011:BT5832 (hierna: de uitspraak van Hof Leeuwarden), heeft het Gerechtshof Leeuwarden de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 170.294 en de heffingsrentebeschikking overeenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.955 en de Staat gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 744 aan haar te vergoeden.
1.4.
De uitspraak van Hof Leeuwarden is, op het beroep in cassatie van de staatsecretaris van Financiën, bij arrest van de Hoge Raad van 10 januari 2014, 11/04916, ECLI:NL:HR:2014:6, vernietigd. Voorts heeft de Hoge Raad bij dit arrest het geding verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest (hierna: het verwijzingsarrest).
1.5.
De Inspecteur heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld door het Hof, bij brief van 25 maart 2014 een conclusie naar aanleiding van het verwijzingsarrest ingediend. Belanghebbende is vervolgens door het Hof in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het verwijzingsarrest en op de conclusie van de Inspecteur, hetgeen zij heeft gedaan bij conclusie van 27 mei 2014. De Inspecteur heeft vervolgens gereageerd bij brief van 7 juli 2014, die ter kennisneming van de wederpartij is verzonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 oktober 2015 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, haar gemachtigde [B] , vergezeld van de heer [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [D] , de heer [E] en de heer [F] .
1.7.
De Inspecteur en belanghebbende hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Het Hof verwijst voor de feiten naar de onder 2.1 tot en met 2.6 in de uitspraak van het Hof Leeuwarden vermelde feiten, die als hier ingelast moeten worden beschouwd. Voorts verwijst het Hof naar de onder 3.1.1 tot en met 3.1.7 in het verwijzingsarrest vermelde feitelijke uitgangspunten, die als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is het door belanghebbende in 2006 aan de Hogescholen onder de benaming ‘vergoeding leegstand’ in rekening gebrachte bedrag van € 387.893 een vergoeding voor een door belanghebbende jegens de Hogescholen verrichte prestatie?
II. Is het door belanghebbende in 2004 aan de Hogescholen onder de benaming ‘vergoeding exploitatietekort’ in rekening gebrachte bedrag van € 100.000 een vergoeding voor een door belanghebbende jegens de Hogescholen verrichte prestatie?
III. Indien vraag II bevestigend moet worden beantwoord: Is het door belanghebbende in 2004 aan de Hogescholen onder de benaming ‘vergoeding exploitatietekort’ in rekening gebrachte bedrag van € 100.000 belast naar het tarief van 6%, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef, onderdeel a juncto Tabel I behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968, post b11?
Belanghebbende beantwoordt vragen I en II ontkennend en vraag III bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, primair tot vermindering van de naheffingsaanslag met een bedrag van € 77.898 en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag met een bedrag van € 72.238 en tot vergoeding van de proceskosten. De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de naheffingsaanslag met een bedrag van € 50.282.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.1.
De Inspecteur heeft in zijn onder 1.5 vermelde brief van 7 juli 2014 aangevoerd, dat belanghebbende na verwijzing in haar conclusie van 27 mei 2014 een stelling heeft betrokken, die na verwijzing niet meer aan de orde kan komen. Deze stelling is dat de ‘vergoeding leegstand’ een onbelaste schadevergoeding is. Belanghebbende heeft daarbij verwezen naar het arrest HvJ 18 juli 2007, C-277/05, Société thermale d’Eugénie-les-bains, r.o. 32.
4.2.
Belanghebbende heeft de onder 4.1 bedoelde stelling reeds betrokken in haar beroepschrift van 30 januari 2008, p. 6, tweede alinea en in haar brief van 5 oktober 2010, p. 3, tweede alinea. Het Hof Leeuwarden heeft hierover niet geoordeeld, zodat geen sprake is van een door het Hof Leeuwarden gegeven feitelijk oordeel dat in cassatie onbestreden zou zijn gebleven en na cassatie niet meer aan de orde zou kunnen komen. De vorenbedoelde stelling moet derhalve na vernietiging van de uitspraak van Hof Leeuwarden door de Hoge Raad bij het verwijzingsarrest en na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad naar het Hof alsnog door het Hof worden beoordeeld (Hoge Raad 20 oktober 1954, 11 902, BNB 1954/348). Bovendien past de onder 4.1 bedoelde stelling van belanghebbende in het reeds van aanvang af tussen partijen bestaande geschil: namelijk de vraag of het door belanghebbende in 2006 aan de Hogescholen onder de benaming ‘vergoeding leegstand’ in rekening gebrachte bedrag van € 387.893 een vergoeding is voor een door belanghebbende jegens de Hogescholen verrichte prestatie. Van een ongeoorloofde uitbreiding van de rechtsstrijd na verwijzing door de Hoge Raad – in de zin dat na verwijzing door de Hoge Raad door belanghebbende een nieuw geschil is opgeworpen –, zoals de Inspecteur stelt, is dan ook geen sprake.
4.3.
Voorts heeft de Inspecteur in zijn onder 1.5 vermelde brief van 7 juli 2014 aangevoerd, dat belanghebbende na verwijzing in haar conclusie van 27 mei 2014 nieuwe feiten en omstandigheden aanvoert en citeert uit eerder niet overgelegde stukken. De Inspecteur stelt, dat daarop geen acht mag worden geslagen omdat, zo begrijpt het Hof, belanghebbende deze nieuwe feiten en omstandigheden eerder in de procedure had kunnen en moeten aanvoeren respectievelijk die (citaten uit) stukken eerder in de procedure had kunnen en moeten inbrengen.
4.4.
Het Hof overweegt, dat de verwijzing van een zaak door de Hoge Raad na vernietiging van een uitspraak van een feitenrechter, zoals in het onderhavige geval Hof Leeuwarden, juist ertoe dient om de feiten nader door het verwijzingshof te laten onderzoeken. Indien de feitenrechter, in het onderhavige geval het Hof, na verwijzing door de Hoge Raad niet de feiten opnieuw zou mogen onderzoeken zou het verwijzen van een zaak door de Hoge Raad naar een feitenrechter zinledig zijn. Bovendien geldt, indien de Hoge Raad geen nader feitenonderzoek gewenst zou hebben geacht, dat het dan voor de hand zou hebben gelegen dat de Hoge Raad de zaak zelf zou hebben beslist. Bij een hernieuwd feitenonderzoek door een feitenrechter na verwijzing van een zaak door de Hoge Raad past dat partijen de feiten aanvullen en/of met nieuw bewijs komen (Hoge Raad 20 oktober 1954, 11 902, BNB 1954/348).
4.5.
Het criterium dat op nieuw aangevoerde feiten en omstandigheden en verwijzingen naar nieuwe stukken geen acht wordt geslagen als deze eerder hadden kunnen worden aangevoerd is een criterium dat betrekking heeft op de goede procesorde. Daarbij gaat het erom, dat de wederpartij door de nieuw aangevoerde feiten en omstandigheden en verwijzingen naar nieuwe stukken niet overvallen mag worden. De goede procesorde brengt met zich dat de belastingrechter ervoor moet waken dat de wederpartij door een overval niet adequaat kan reageren op nieuw aangevoerde feiten en omstandigheden en verwijzingen naar nieuwe stukken. Dat doet zich hier niet voor, omdat de Inspecteur ruimschoots voor het onderzoek ter zitting op 7 oktober 2015 van de conclusie van 27 mei 2014 van belanghebbende kennis heeft kunnen nemen. De Inspecteur heeft na deze kennisneming de mogelijkheid gehad tot tien dagen voor het onderzoek ter zitting daarop schriftelijk te reageren (artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht) en voorts heeft hij de mogelijkheid gehad daarop te reageren tijdens het onderzoek ter zitting. De Inspecteur heeft in het onderhavige geval ook schriftelijk bij brief van 7 juli 2014 gereageerd op belanghebbendes conclusie van 27 mei 2014, maar hij heeft daarbij ervoor gekozen niet inhoudelijk te reageren. De door belanghebbende in haar conclusie van 27 mei 2014 nieuw aangevoerde feiten en omstandigheden en verwijzingen naar nieuwe stukken zijn derhalve na verwijzing tijdig naar voren gebracht en niet in strijd met de goede procesorde.
4.6.
Een verwijzingshof is als regel gebonden aan de (feitelijke) uitgangspunten die de Hoge Raad in een verwijzingsarrest heeft opgenomen. Indien de Inspecteur bedoeld heeft te stellen, dat belanghebbende de in het verwijzingsarrest onder 3.1.1 tot en met 3.1.7 opgenomen (feitelijke) uitgangspunten aantast of bestrijdt, is het Hof van oordeel dat daar geen sprake van is. Sterker, in haar conclusie van 27 mei 2014, p. 2, eerste alinea schrijft belanghebbende, dat bij de behandeling van het geschil van de in het verwijzingsarrest onder 3.1.1 tot en met 3.1.7 opgenomen (feitelijke) uitgangspunten kan worden uitgegaan.
Het verwijzingsarrest
4.7.
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest, voor zover te dezen van belang, het volgende overwogen:
‘3.4.1. (…) In [het] oordeel [van Hof Leeuwarden] ligt besloten het oordeel dat belanghebbende geen diensten tegen een vergoeding heeft verricht jegens de hogescholen. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbende geen diensten tegen een vergoeding heeft verricht jegens de hogescholen, ligt in cassatie de vraag voor of de onderwerpelijke bedragen - die belanghebbende heeft verkregen naast de huursommen die zij van de huurders (de studenten) heeft ontvangen - moeten worden aangemerkt als de betaling door een derde van een deel van de vergoeding voor de verhuur in de zin van artikel 8, leden 1 en 2, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 11, A, lid 1, letter a, van de Zesde richtlijn.
3.4.2.
Voor het antwoord op de vraag of een bedrag dat een ondernemer ontvangt van een derde, dat wil zeggen van een ander dan degene jegens wie hij een prestatie tegen vergoeding verricht, volledig of gedeeltelijk gerekend moet worden tot de vergoeding voor die prestatie, heeft het Hof van Justitie in onder meer het hiervoor in 3.2.2 vermelde arrest OPW en nogmaals in het arrest van 15 juli 2004, Commissie/Italië, C-381/01, NTFR 2004/1124, maatstaven gegeven aan de hand waarvan dit moet worden beoordeeld.
Het Hof van Justitie heeft in voormelde arresten vooropgesteld dat het enkele feit dat een door een derde betaalde bijdrage invloed kan hebben op de prijs van door de betrokken ondernemer geleverde goederen of verrichte diensten, niet volstaat om deze bijdrage te rekenen tot de vergoeding en deze belastbaar te maken. Voor dat laatste is, aldus het Hof van Justitie, noodzakelijk dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het betaalde bedrag en de prijs van de prestatie (de levering van een goed of het verrichten van een dienst).
(…)
3.5.1. (…)
Bij die beoordeling heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat geen verschil moet worden gemaakt tussen de hiervoor in 3.1.6 vermelde bedragen (de ‘vergoeding exploitatietekort’ respectievelijk de ‘vergoedingen leegstand’).
Uit de hiervoor in 3.1.2 tot en met 3.1.6 vermelde uitgangspunten volgt echter dat met betrekking tot de twee onderscheiden bedragen onderling van elkaar afwijkende voorwaarden zijn gesteld. In dat geval dienen voor het antwoord op de vraag of de betaalde bedragen behoren tot de vergoeding in de zin van artikel 8, leden 1 en 2, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 11, A, lid 1, letter a, van de Zesde richtlijn, de onderscheiden bedragen afzonderlijk in aanmerking te worden genomen. In zoverre getuigen ’s Hofs hiervoor in 3.2.2 en 3.2.3 omschreven oordelen van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.2.
De hiervoor in 3.1.2 tot en met 3.1.6 vermelde uitgangspunten alsmede de hiervoor in 3.2.2 omschreven vaststellingen door het Hof laten voorts geen andere conclusie toe dan dat de betaalde ‘vergoedingen leegstand’ door de hogescholen per kamer verschuldigd worden, maar alleen wanneer en zolang een kamer niet aan een student wordt verhuurd. Van dit bedrag kan volgens de hiervoor in 3.4 omschreven maatstaven reeds daarom niet worden geoordeeld dat deze rechtstreeks verband houdt met de prijs van de door het Hof aangewezen welbepaalde prestatie, te weten de verhuur van een kamer aan een student die is ingeschreven bij één van de hogescholen. ’s Hofs oordeel getuigt mitsdien ook in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting. De middelen 1 en 2 slagen in zoverre.
3.5.3.
Met betrekking tot de exploitatievergoeding slagen de middelen 1 en 2 eveneens voor zover zij betogen dat onbegrijpelijk is ’s Hofs oordeel dat de studenten vanwege de door belanghebbende verrichte werkzaamheden de overeengekomen huurprijzen hebben betaald en aldus voordelen hebben genoten in de hiervoor in 3.4 vermelde zin. Voor het oordeel dat de studenten voordeel hebben behaald uit het door de hogescholen gezamenlijk in totaal betaalde bedrag is nodig de vaststelling dat de prijs die de studenten voor een kamer moeten betalen, aanwijsbaar beïnvloed is door dat bedrag.
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof gesteld dat hij geen direct verband ziet tussen de bijdragen en de door de student betaalde prijs. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is onbegrijpelijk het in het oordeel van het Hof besloten liggende oordeel dat de prijs die de studenten moeten betalen, bepaalbaar beïnvloed is door het als exploitatievergoeding betaalde bedrag.
3.6.
Gelet op het hiervoor in 3.5 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor hernieuwde behandeling met inachtneming van dit arrest.’.
4.8.
Uit r.o. 3.5.2 van het verwijzingsarrest volgt dat van de betaalde ‘vergoedingen leegstand’ door de Hogescholen niet kan worden geoordeeld dat deze rechtstreeks verband houden met de prijs van de verhuur van een kamer aan een student die is ingeschreven bij één van de Hogescholen. De betaalde ‘vergoedingen leegstand’ kunnen derhalve niet als een zogenoemde prijssubsidie worden aangemerkt, zodat de betaalde ‘vergoedingen leegstand’ niet op die grond behoren tot een belaste vergoeding voor een prestatie.
4.9.
Na verwijzing zijn partijen het erover eens, dat het onder de benaming ‘vergoeding exploitatietekort’ betaalde bedrag evenmin als een zogenoemde prijssubsidie kan worden aangemerkt (conclusie van 25 maart 2014, p. 3, vijfde alinea en pleitnota van de Inspecteur en conclusie 27 mei 2014 van belanghebbende). Nu niet is gebleken dat partijen hierbij uitgaan van een onjuist juridisch uitgangspunt sluit het Hof zich hierbij aan, zodat het onder de benaming ‘vergoeding exploitatietekort’ betaalde bedrag niet op die grond behoort tot een belaste vergoeding voor een prestatie.
4.10.
Aldus ligt na verwijzing, in afwijking van de vooronderstelling in r.o. 3.4.1 van het verwijzingsarrest, de vraag voor of het onder de benaming ‘vergoeding exploitatietekort’ betaalde bedrag en de onder de benaming ‘vergoedingen leegstand’ betaalde bedragen vergoedingen vormen voor door belanghebbende jegens de Hogescholen verrichte prestaties.
4.11.
Het Hof stelt bij de beantwoording van vragen I en II voorop, dat voor beoordeling van de vraag of de in de vragen I en II bedoelde bedragen vergoedingen zijn voor een door belanghebbende jegens de Hogescholen verrichte prestatie, het Hof dient te beoordelen of tussen de dienstverrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de daadwerkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst en er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenprestatie (arrest HvJ van 3 maart 1994, Tolsma, C-16/93, Jurispr. blz. I-743, punt 13 en van 21 maart 2002, Kennemer Golf & Country Club, C-174/00, Jurispr. 2002, bladzijde I-03293).
Vraag I
4.12.
Het Hof is van oordeel, dat uit de samenwerkingsovereenkomst en de overbruggingsovereenkomst volgt, dat belanghebbende gehouden was (van de tussen belanghebbende en de Hogescholen afgesproken aantallen) wooneenheden die op enig moment door belanghebbende niet aan de buitenlandse studenten van de Hogescholen werden verhuurd beschikbaar te houden voor (de buitenlandse studenten van) de Hogescholen en niet te verhuren aan anderen, zodat de Hogescholen de zekerheid hadden dat niet-verhuurde (van de tussen belanghebbende en de Hogescholen afgesproken aantallen) wooneenheden te allen tijde beschikbaar bleven voor bij hen ingeschreven of in te schrijven buitenlandse studenten. Voorts is het Hof van oordeel, dat het onder de benaming ‘vergoeding leegstand’ door de Hogescholen in 2006 aan belanghebbende betaalde bedrag van € 387.893 een tegenprestatie is voor deze leegstand. Naarmate belanghebbende meer leegstaande wooneenheden beschikbaar hield waren de Hogescholen voor deze prestatie meer verschuldigd. Hieruit volgt dat de door belanghebbende van de Hogescholen ontvangen vergoeding rechtstreeks verband houdt met de door belanghebbende verrichte prestatie.
4.13.
Uit hetgeen onder 4.12 is overwogen volgt, dat het onder de benaming ‘vergoeding leegstand’ door de Hogescholen betaalde bedrag van € 387.893 geen (onbelaste) schadevergoeding is, zoals belanghebbende heeft bepleit.
4.14.
Uit het vorenoverwogene volgt, dat vraag I bevestigend moet worden beantwoord.
Vraag II
4.15.
Uit de samenwerkingsovereenkomst volgt, dat de Hogescholen zouden bijdragen in het begrote exploitatietekort voor een bedrag van € 350.000. Anders dan de Rechtbank heeft beslist is het Hof van oordeel, dat het door belanghebbende in 2004 aan de Hogescholen onder de benaming ‘vergoeding exploitatietekort’ in rekening gebrachte bedrag van € 100.000 niet een tegenprestatie van de Hogescholen is voor het door belanghebbende tot stand brengen van, zoals de Rechtbank dat heeft genoemd, ‘het project’. De bijdrage van de Hogescholen in het exploitatietekort heeft geen rechtstreeks verband met een door belanghebbende aan de Hogescholen te verlenen prestatie. Weliswaar volgt uit de samenwerkingsovereenkomst, dat de bijdrage van de Hogescholen in het exploitatietekort onderling wordt omgeslagen naar rato van de verhuur van kamers aan studenten van de Hogescholen, maar de totale bijdrage van de Hogescholen is – zoals belanghebbende onweersproken heeft gesteld (conclusie van 27 mei 2014, p. 5, derde alinea) – niet afhankelijk van de mate waarin de wooneenheden daadwerkelijk worden verhuurd aan buitenlandse studenten en evenmin afhankelijk van de mate waarin deze wooneenheden leeg staan. De bijdrage van de Hogescholen in het exploitatietekort is slechts een bijdrage in de zogenoemde onrendabele top (conclusie van de Inspecteur d.d. 25 maart 2014, p. 4, midden), welke bijdrage belanghebbende in het algemeen in staat stelt overeenkomstig haar doelstelling woonruimten te bouwen, te beheren en te verhuren.
4.16.
Uit het vorenoverwogene volgt, dat vraag II ontkennend moet worden beantwoord.
Vraag III
4.17.
Gelet op de omstandigheid dat vraag II ontkennend is beantwoord behoeft vraag III geen beantwoording meer.
Slotsom
4.18.
Uit al vorenoverwogene volgt, dat het door belanghebbende in 2004 aan de Hogescholen onder de benaming ‘vergoeding exploitatietekort’ in rekening gebrachte bedrag van € 100.000 voor de omzetbelasting geen belaste vergoeding vormt en het gelijk in zoverre aan belanghebbende is. Niet in geschil is dat de naheffingsaanslag in verband daarmee moet worden verminderd van € 220.576 met € 15.966,39 tot een bedrag van € 204.609,61.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof Leeuwarden betaalde griffierecht ten bedrage van € 285 respectievelijk € 448 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Nu het door belanghebbende ingestelde (hoger) beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank, van het hoger beroep bij Hof Leeuwarden en bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 496 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 992.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming voor de behandeling van het hoger beroep bij Hof Leeuwarden, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 496 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.240.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1,5 (punten) x € 496 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 744.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaarthet bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
  • vernietigtde uitspraak op bezwaar,
  • vermindertde naheffingsaanslag tot een bedrag van € 204.609,61,
  • veroordeeltde Inspecteur in een tegemoetkoming van de kosten van het geding bij de Rechtbank, bij het Hof Leeuwarden en bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 2.976, en
  • gelastdat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof Leeuwarden betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 733 wordt vergoed.
Aldus gedaan op: 5 februari 2016 door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.