In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing op vergoedingen die door scholen aan een woningcorporatie zijn betaald. De zaak betreft de naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan de woningcorporatie is opgelegd voor de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2006. De woningcorporatie had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar de Inspecteur handhaafde deze. De Rechtbank Leeuwarden verklaarde het beroep van de woningcorporatie ongegrond. Hierop heeft de woningcorporatie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Leeuwarden, dat de uitspraak van de Rechtbank vernietigde en de naheffingsaanslag verlaagde. Deze uitspraak werd echter door de Hoge Raad vernietigd, waarna de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
Het Gerechtshof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het zich richtte op de vraag of de vergoedingen die de woningcorporatie ontving van de scholen, belastbaar waren. De vergoedingen betroffen een 'vergoeding leegstand' en een 'vergoeding exploitatietekort'. Het Hof oordeelde dat de 'vergoeding leegstand' belast was, omdat deze een tegenprestatie vormde voor de beschikbaarheid van wooneenheden voor buitenlandse studenten. De 'vergoeding exploitatietekort' daarentegen werd niet als belastbare vergoeding aangemerkt, omdat er geen rechtstreeks verband was tussen deze betaling en een prestatie van de woningcorporatie.
De uitspraak van het Hof leidde tot een vermindering van de naheffingsaanslag en de Inspecteur werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de woningcorporatie. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de naheffingsaanslag verlaagd tot € 204.609,61. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan de woningcorporatie.