Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/173361/HA ZA 12-295)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de akte uitlaten omtrent comparitie na aanbrengen van het Pensioenfonds;
- de memorie van grieven (met productie);
- de memorie van antwoord (met productie);
- de pleitnota inzake schriftelijk pleidooi van het Pensioenfonds (met producties);
- de pleitaantekeningen ten behoeve van schriftelijk pleidooi van de Bank.
3.De beoordeling
In artikel 16 is onder meer bepaald dat bij defungeren van [directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] als directeur [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] [de tweede echtgenote van [directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] , hierna: [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] ] zijn plaats als directeur zal innemen.
Volgens artikel 17 vertegenwoordigt de directie de vennootschap.
- b) [directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] heeft bij testament d.d. 14 juni 1999 (productie 1 bij conclusie van antwoord) de aandelen in het Pensioenfonds gelegateerd aan [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] .
- c) [directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] is op 20 juli 2000 overleden.
- d) In het Pensioenfonds waren alleen de pensioenvoorzieningen voor [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] ondergebracht; pensioenvoorzieningen voor anderen, waaronder de eerste echtgenote van [directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] , waren elders ondergebracht.
- e) Het Pensioenfonds houdt bij de Bank een betaalrekening aan onder nummer [betaalrekening] .
- f) Van deze bankrekening zijn de volgende overboekingen gedaan:
- g) Ten laste van genoemde bankrekening van het Pensioenfonds zijn de volgende bedragen contant opgenomen:
- h) Als productie 4 bij conclusie van antwoord is overgelegd een stuk luidende:
- i) Blijkens een testament opgemaakt op 3 maart 2004 door notaris [notaris] te [standplaats] (productie 9 bij conclusie van antwoord), zijn door [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] voornoemd alle eerder gemaakte uiterste wilsbeschikkingen herroepen, is aan haar zuster [zuster van de echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] het huis aan de [adres 1] te [plaats] gelegateerd en is genoemde zuster tot executeur benoemd.
- j) In 2004 beschikte [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] over een privérekening bij de Bank bij het kantoor te [kantoorplaats] . Volgens het rekeningafschrift van 9 maart 2004 (productie 10 bij memorie van antwoord) bedroeg het saldo op die dag (na afschrijving van een bedrag groot € 1.121,86) € 5.168,77. [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] hield bij de Bank ook spaarrekeningen aan.
- k) [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] is op 26 maart 2004 overleden op 60-jarige leeftijd.
- l) Na het overlijden van [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] zijn de aandelen in het Pensioenfonds ingevolge het testament in handen gekomen van [kleinkind 1 van de tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] en [kleinkind 2 van de tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] , de kleinkinderen van [directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] , die toen nog minderjarig waren.
- m) Op 30 maart 2004 hebben [vader van de kleinkinderen] en [moeder van de kleinkinderen] , moeder van deze kleinkinderen, in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van deze kleinkinderen/erfgenamen als bedoeld in het hiervoor onder (b) genoemde testament van [directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] , beslag doen leggen op de banktegoeden van [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] voor een vordering van € 1.725.000 (productie 6 conclusie van antwoord).
de grieven 1, 2, 3en
6gezamenlijk behandelen. Al deze grieven hebben betrekking op de stelling van het Pensioenfonds dat bij [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] bij het uitvoeren van de diverse transacties de wil ontbrak als bedoeld in artikel 3:34 BW.
Grief 1keert zich tegen rechtsoverweging 4.1. van het bestreden vonnis. Daarin overweegt de rechtbank dat, voor zover het Pensioenfonds zich heeft beroepen op artikel 3:34 BW, het daaraan geen juridisch relevante conclusie heeft verbonden, zodat de rechtbank die stelling onbesproken heeft gelaten.
Grief 2keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat het Pensioenfonds onvoldoende heeft onderbouwd dat bij [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] sprake is geweest van een geestelijke stoornis.
Grief 3keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat het verwijt dat de Bank bekend was met de ziekte van [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] geen doel treft.
De Bank heeft deze grieven weersproken.
Volgens artikel 3:32 BW is uitgangspunt dat iedere natuurlijke persoon bekwaam is tot het verrichten van rechtshandelingen.
Het Pensioenfonds dient dus – gemotiveerd – te stellen en bij betwisting (zoals in het onderhavige geval) te bewijzen dat bij [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] ten tijde van het verrichten van de transacties waarop het geschil betrekking heeft niet bekwaam was in de zin van dat artikel.
Daartoe heeft het Pensioenfonds onvoldoende aangevoerd. Dat [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] ernstig ziek was, en dat zij kort na de uitgevoerde transacties is overleden, betekent zonder nadere toelichting (en een dergelijke toelichting ontbreekt) niet dat zij in die periode handelingsonbekwaam was. Ook een zieke is in beginsel handelingsbekwaam. Dat [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] geestesziek was – in welk geval sprake kan zijn van handelingsonbekwaamheid – is niet onderbouwd.
Stukken waaruit handelingsonbekwaamheid dan wel het vermoeden daarvan zou kunnen blijken – zoals bijvoorbeeld een verklaring van de huisarts – ontbreken. Het Pensioenfonds doet een beroep op de verklaring van de zuster van [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] tijdens de comparitie na antwoord in een procedure gevoerd tussen de kleinkinderen van [directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] en de erfgenamen van [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] (productie 1 bij memorie van grieven). Uit de verklaring van deze zuster kan echter niet worden afgeleid dat volgens die zuster sprake was van handelingsonbekwaamheid. Uit die verklaring blijkt niet meer dan dat [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] al enkele maanden voor haar overlijden zo ziek was dat ze niet meer zelf naar de Bank ging.
Uit het feit dat [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] een vertegenwoordiger van de Bank kort voor haar overlijden niet aan haar ziekbed heeft ontvangen kan evenmin worden afgeleid dat zij toen niet langer handelingsbekwaam was.
Tegen handelingsonbekwaamheid van [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] pleit bovendien dat – zoals de Bank in de conclusie van antwoord ook heeft aangevoerd – zij nog op 3 maart 2004 een testament heeft laten opmaken. De notaris is immers verplicht (eventueel na verricht onderzoek) zijn dienst te weigeren indien hem blijkt dat de testateur wegens gebrekkige geestesvermogens niet in staat is tot het maken van een uiterste wilsbeschikking (HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:311 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:311)). Dat bij de notaris zelfs maar twijfel heeft bestaan over de handelingsbekwaamheid van [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] bij het opmaken van het testament is gesteld noch gebleken, en kan ook niet uit het door de notaris opgemaakte testament worden afgeleid.
Ook als wordt aangenomen dat de Bank bekend was met het feit dat [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] ziek was, dan betekent dat niet dat de Bank daarmee ook op de hoogte was van handelingsonbekwaamheid bij [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] . Ziekte heeft immers – zoals hiervoor reeds is overwogen – niet per definitie handelingsonbekwaamheid tot gevolg.
Het voorgaande brengt tevens met zich mee dat de stelling van het Pensioenfonds dat [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] door haar ziekte niet in staat was om bepaalde rechtshandelingen te verrichten, zoals het geven van een volmacht, eveneens onvoldoende is onderbouwd.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de
grieven 1, 2, 3en
6falen.
grief 8hebben betrekking op de transactie die is verricht op basis van de door [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] ondertekende volmacht, genoemd in rechtsoverweging 3.1 onder (h).
Grief 7houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld (in rechtsoverweging 4.4.2) dat de stelling dat [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] niet heeft bedoeld de transactie ten laste van de bankrekening van het Pensioenfonds te brengen niet concreet onderbouwd en speculatief van aard is; de rechtbank heeft daarbij de bewijslast volgens het Pensioenfonds ten onrechte omgedraaid.
Grief 8houdt in dat de rechtbank (eveneens in rechtsoverweging 4.4.2) ten onrechte heeft geoordeeld dat het feit dat de machtiging niet voldeed aan de eisen die de Bank zelf stelt niet afdoet aan de rechtsgeldigheid van de machtiging.
Volgens het Pensioenfonds had de hier bedoelde volmacht voorts geen betrekking op het opnemen van geld van de rekening van het Pensioenfonds. In de machtiging staat immers, aldus het Pensioenfonds, dat het bedrag van € 40.000 moet worden opgenomen "ten laste van haar rekening", en de rekening van het Pensioenfonds is geen rekening van [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] .
Vast staat dat het Pensioenfonds alleen diende voor het aan [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] verstrekken van haar pensioen, terwijl [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] tevens (enige) bestuurder was van dat fonds. Vast staat voorts dat het bankrekeningnummer van het Pensioenfonds met de pen was bijgeschreven op de volmacht en op de coupurespecificatie waarin hetzelfde bankrekeningnummer is opgenomen. Anders dan het Pensioenfonds aanvoert, draagt naar het oordeel van het hof deze specificatie (met dezelfde datum en hetzelfde geldbedrag als de volmacht) wel degelijk bij aan de door de Bank gegeven interpretatie van de volmacht. Het had dan ook – zoals de rechtbank terecht heeft overwogen – op de weg van het Pensioenfonds gelegen haar stelling nader te onderbouwen. Omdat daarvan geen sprake is geweest heeft de rechtbank ook geen beslissing hoeven te geven op de vraag op wie de bewijslast rust.
Ook deelt het hof het oordeel van de rechtbank dat de geldigheid van de volmacht er niet van afhankelijk is of die voldoet aan de eisen die de Bank zelf stelt; de Bank ontkent overigens dat van staand beleid op dit punt sprake is. Het gaat er immers om of de volmacht geldig is in de relatie tussen [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] en haar broer, aan wie zij de volmacht heeft gegeven.
Het hof zal deze stellingen alsnog in zijn oordeel betrekken.
Bovendien heeft de Bank er terecht op gewezen dat deze wet er niet toe leidt dat de Bank een melding zou moeten doen aan het Pensioenfonds. De wet verplichtte tot het doen van een melding aan het in artikel 9 van die wet bedoelde meldpunt, maar voor het overige was op grond van artikel 19 geheimhouding verplicht jegens anderen dan het meldpunt.
Het Pensioenfonds heeft dan ook onvoldoende onderbouwd waarom het mogelijk schenden van de Wet MOT relevant is in het onderhavige geschil.
Grief 9richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat niet valt in te zien op grond van welke wet of regelgeving de Bank een cliënt die zelf opdracht heeft gegeven voor een transactie nogmaals moet vragen of die transactie wel moet worden uitgevoerd.
Grief 10richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat, zelfs al zouden de transacties afwijkend zijn van het normale uitgavenpatroon, dan nog geldt dat [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] bevoegd was opdracht te geven voor deze transacties, en dat de Bank gehouden was die transacties uit te voeren.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is sprake geweest van betalingen die bevoegd werden verricht. Dat daarbij, zoals het Pensioenfonds stelt, onjuist is gehandeld door [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] als bestuurder van het Pensioenfonds, ligt in de risicosfeer van het Pensioenfonds en komt dan in beginsel voor rekening van het Pensioenfonds.
Voorts gaat het hier om een beperkt aantal transacties die in een korte periode zijn uitgevoerd, en van een bank kan niet worden gevergd dat zij iedere afzonderlijke transactie controleert, zeker niet wanneer het gaat om transacties die bevoegd worden verricht.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen rechtsregel vereist dat een bank een cliënt die zelf opdracht heeft gegeven voor een transactie nogmaals moet vragen of die transactie wel moet worden uitgevoerd. Het Pensioenfonds heeft bovendien niet, althans onvoldoende, onderbouwd dat, als de Bank die navraag had gedaan, dit ertoe zou hebben geleid dat de opdracht zou zijn ingetrokken. Die navraag had immers gedaan moeten worden bij [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] als directeur van het Pensioenfonds, en dat zij dan zou willen afwijken van haar eerdere opdracht ligt geenszins voor de hand. Het Pensioenfonds heeft wat dit betreft ook geen voldoende concreet bewijsaanbod gedaan. Het algemeen bewijsaanbod inzake schending van de zorgplicht is daarvoor onvoldoende.
Ook het enkele feit dat de transacties mogelijk afweken van het eerdere patroon is onvoldoende voor de conclusie dat de Bank haar zorgplicht heeft geschonden, zeker nu het [tweede echtgenote van de directeur van de vennootschap en enig aandeelhouder] in beginsel vrijstond over het vermogen van het Pensioenfonds te beschikken.
Voor het overige heeft het Pensioenfonds onvoldoende onderbouwd op welke wijze de Bank anderszins haar zorgplicht heeft geschonden.
De grieven falen.
Voor zover dat betrekking heeft op het niet-verjaard zijn van de vordering van het Pensioenfonds behoeft daarop niet te worden ingegaan omdat het hof die kwestie niet heeft hoeven te behandelen.
Voor zover het aanbod betrekking heeft op het schenden van de zorgplicht geldt dat het hof hiervoor heeft beslist dat het beroep daarop onvoldoende is onderbouwd; het bevat geen concrete stellingen waarop het bewijsaanbod betrekking kan hebben. Ook aan dat bewijsaanbod gaat het hof dus voorbij.
4.De uitspraak
en voor wat betreft de nakosten op € 131 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;