In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak, een villa die door belanghebbende wordt bewoond en deels als kantoor wordt gebruikt. De Heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 744.000, maar belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat deze te hoog was. De Rechtbank had de waarde verlaagd naar € 694.000, maar belanghebbende ging in hoger beroep om de waarde verder te verlagen naar € 570.000. Tijdens de zitting op 11 mei 2016 verscheen de Heffingsambtenaar niet, wat het Hof als een tekortkoming beschouwde. Het Hof oordeelde dat beide partijen de door hen verdedigde waarde niet aannemelijk hadden gemaakt en stelde de waarde in goede justitie vast op € 630.000. Daarnaast oordeelde het Hof dat de Rechtbank bij de berekening van de proceskostenvergoeding een proceshandeling van belanghebbende niet had meegenomen, wat leidde tot een aanpassing van de kostenvergoeding. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, behalve de beslissingen over de kosten van de bezwaarprocedure en de vergoeding van het griffierecht, en veroordeelde de Heffingsambtenaar tot betaling van de proceskosten van belanghebbende.