ECLI:NL:GHSHE:2016:2695

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
5 juli 2016
Zaaknummer
200.145.276_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen dwangbevel en aansprakelijkstelling belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Ontvanger van de Belastingdienst tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de aansprakelijkstelling van [geïntimeerde] voor onbetaald gebleven belastingaanslagen, waarbij de Ontvanger een dwangbevel heeft uitgevaardigd. [geïntimeerde] heeft verzet ingesteld tegen de tenuitvoerlegging van dit dwangbevel. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] op 5 september 2011 aansprakelijk is gesteld voor een bedrag van € 347.683,-. De aansprakelijkstelling is in bezwaar gehandhaafd, waarna [geïntimeerde] beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de aansprakelijkstelling verminderd. De Ontvanger heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen de proceskostenveroordeling. Het hof oordeelt dat de Ontvanger in beginsel geen onherroepelijke invorderingsmaatregelen mag treffen zolang de belastingaanslag niet onherroepelijk vaststaat. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] belang had bij het instellen van verzet tegen het dwangbevel, omdat de Ontvanger niet duidelijk heeft gemaakt dat er geen onherroepelijke invorderingsmaatregelen zouden worden getroffen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.145.276/01
arrest van 5 juli 2016
in de zaak van
de Staat der Nederlanden, meer speciaal het Ministerie van Financiën, nog meer speciaal de Belastingdienst Oost-Brabant/Eindhoven, althans de Ontvanger van deze dienst,
woonplaats gekozen hebbend te [plaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de Ontvanger,
advocaat: mr. E.E. Schipper te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.P. de Man te Rosmalen,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 maart 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 11 december 2013, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen de Ontvanger als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/261817 HAZA 13-216)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • de akte van [geïntimeerde] ;
  • de antwoordakte van de Ontvanger.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten.
( i) [geïntimeerde] is bij beschikking van 5 september 2011 op grond van artikel 36 Invorderingswet 1990 (Iw) aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 347.683,- ter zake onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffing en omzetbelasting (prod. 3 conclusie van antwoord). In de uitspraak op bezwaar van 24 oktober 2012 is de aansprakelijkstelling gehandhaafd. Tegen deze uitspraak heeft [geïntimeerde] op 3 december 2012 beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Belastingrecht).
(ii) Op 22 maart 2013 heeft de Ontvanger een dwangbevel met bevel tot betaling van voormeld bedrag aan [geïntimeerde] betekend (prod. 2 inleidende dagvaarding).
(iii) Bij inleidende dagvaarding van 28 maart 2013 heeft [geïntimeerde] verzet ingesteld tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel.
(iv) De Ontvanger heeft bij beschikking van 29 maart 2013 het verzoek om uitstel van betaling (of betalingsregeling) afgewezen en [geïntimeerde] erop gewezen dat de openstaande belastingschuld binnen de daarvoor gestelde termijn moet worden betaald (prod. 1 memorie van antwoord in principaal appel).
( v) Op 14 juni 2013 heeft de Ontvanger na daartoe verkregen verlof conservatoir beslag doen leggen op de woning van [geïntimeerde] .
(vi) Bij uitspraak van 16 juli 2013 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Belastingrecht) het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de beschikking aansprakelijkstelling verminderd tot € 297.608,-, en de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] (prod. 5 conclusie van antwoord). [geïntimeerde] heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Het is het hof ambtshalve bekend dat dit hof, afdeling Belastingrecht, bij uitspraak van 21 mei 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:1846) de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de veroordeling van de Ontvanger in de proceskosten, heeft vernietigd. Het hof heeft het beroep bij de rechtbank gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de beschikking aansprakelijkstelling verminderd tot € 218.333,-, en de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten.
3.2.1
Bij voormelde dagvaarding van 28 maart 2013 heeft [geïntimeerde] verzet ingesteld tegen de executie van het dwangbevel en gevorderd de Ontvanger te verbieden tot executie over te gaan, in ieder geval totdat onherroepelijk op het beroepschrift is beslist, en het dwangbevel te vernietigen, althans buiten werking te stellen, althans de Ontvanger te verbieden om de bij het dwangbevel aangekondigde executie voort te zetten en de executie te schorsen zolang niet onherroepelijk op het beroepschrift is beslist.
3.2.2
Nadat de Ontvanger verweer had gevoerd, heeft de rechtbank bij het vonnis waarvan beroep het verzet ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten en daartoe het volgende overwogen:
“Op zichzelf is juist dat de Ontvanger volgens artikel 25.2.6 de Leidraad Invordering 2008 geen onherroepelijke invorderingsmaatregelen treft zolang niet onherroepelijk is beslist tegen de aanslag of aansprakelijkstelling waartegen bezwaar is gemaakt. Maar uit de tweede volzin van artikel 25.2.6 volgt dat daarvan kan worden afgeweken. Zonder een daartoe strekkende mededeling van de Ontvanger in het (exploot van betekening van het) dwangbevel of het bevel tot betaling, kan een belastingschuldige of aansprakelijkgestelde als [geïntimeerde] niet zeker weten dat geen onherroepelijke invorderingsmaatregelen worden getroffen. Dit is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. [geïntimeerde] had er dan ook belang bij verzet in te stellen, ook al wordt het verzet ongegrond verklaard. Omdat de Ontvanger eerst in dit proces heeft medegedeeld niet tot onherroepelijke invorderingsmaatregelen over te zullen gaan zolang niet onherroepelijk op de aansprakelijkstelling is beslist, is sprake van door de Ontvanger nodeloos veroorzaakte kosten aan de zijde van [geïntimeerde] . De Ontvanger zal dan ook worden veroordeeld in de door [geïntimeerde] gemaakte proceskosten.”
3.3.
De Ontvanger heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd, geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis voor zover de Ontvanger is veroordeeld in de proceskosten, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
3.4.
[geïntimeerde] heeft onder de voorwaarde dat het hof zou oordelen dat de proceskostenveroordeling gebonden dient te zijn aan de toewijzing van het ingestelde verzet, geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis voor zover daarbij het verzet van [geïntimeerde] ongegrond is verklaard, met veroordeling van de Staat in de proceskosten van beide instanties.
3.5.
De Ontvanger heeft hoger beroep ingesteld in verband met de veroordeling van de Ontvanger in de proceskosten. Anders dan [geïntimeerde] stelt, levert naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad voor een partij die in eerste aanleg in de proceskosten is veroordeeld, deze veroordeling een voldoende belang op bij het instellen van hoger beroep tegen die uitspraak (recent HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:666). Het verweer van [geïntimeerde] dat de Ontvanger bij het instellen van dit hoger beroep geen voldoende belang heeft, wordt derhalve verworpen.
3.6.1
De grieven in het principaal hoger beroep keren zich tegen de veroordeling in de proceskosten. De Ontvanger stelt dat hij gerechtigd was om over te gaan tot de uitvaardiging en betekening van het dwangbevel om beslag op de woning van [geïntimeerde] te kunnen leggen nu: (i) [geïntimeerde] in de beroepsprocedure tegen de uitspraak op bezwaar geen uitstel van betaling is verleend (zodat hij tot betalen verplicht was); (ii) [geïntimeerde] geen zekerheid wilde stellen en (iii) de woning van [geïntimeerde] (het enig bekende verhaalsobject) te koop stond. Volgens artikel 25.2.6. van de Leidraad Invordering 2008 neemt de Ontvanger in beginsel echter geen onherroepelijke invorderingsmaatregelen voor een schuld die nog niet onherroepelijk vaststaat; een verdere tenuitvoerlegging van het dwangbevel ná de beslaglegging (de verkoop van de woning) is in beginsel dus pas aan de orde op het moment dat de aansprakelijkstelling onherroepelijk vaststaat. De Ontvanger behoefde [geïntimeerde] , die werd bijgestaan door een advocaat, bij de betekening van het dwangbevel dan ook niet mede te delen dat hij in beginsel geen onherroepelijke invorderingsmaatregelen zou treffen zolang de aansprakelijkstelling niet onherroepelijk vaststond. [geïntimeerde] had dan ook geen belang bij het instellen van het verzet.
3.6.2
[geïntimeerde] stelt dat uit het dwangbevel op geen enkele wijze blijkt dat [geïntimeerde] ten tijde van de betekening daarvan geen onomkeerbare invorderingsmaatregelen hoefde te verwachten in afwachting van de beroepsprocedure. Het dwangbevel evenals de beslissing van Ontvanger van 29 maart 2013 laten er geen enkele onduidelijkheid over bestaan wat de bedoeling van de Ontvanger was. In het dwangbevel is [geïntimeerde] bovendien erop geattendeerd dat hij in verzet kan komen. [geïntimeerde] had dan ook belang om in verzet te gaan, temeer nu de Ontvanger onverwijlde betaling eiste van de belastingclaim.
3.7.1
Het hof stelt voorop dat in artikel 25.2.6. van de Leidraad Invordering 2008 voor de Ontvanger beleidsregels zijn neergelegd voor het nemen van onherroepelijke invorderingsmaatregelen voor een bestreden belastingschuld. Dit artikel luidt:
“Zolang de belastingaanslag waartegen een bezwaarschrift is ingediend niet onherroepelijk vaststaat, treft de ontvanger voor de betwiste belastingschuld in beginsel geen onherroepelijke invorderingsmaatregelen.
Als echter aanwijzingen bestaan dat de belangen van de Staat of de belangen van de belastingschuldige door het achterwege laten van onherroepelijke invorderingsmaatregelen worden geschaad, dan kan de ontvanger die maatregelen wel treffen.
Het leggen van beslag dat feitelijk dienst doet als een bewaringsmaatregel geldt niet als een onherroepelijke invorderingsmaatregel.”
Uit deze van toepassing zijnde uitvoeringsregels blijkt aldus dat als uitgangspunt geldt dat de Ontvanger geen onherroepelijke invorderingsmaatregelen (bijvoorbeeld executoriale verkoop van een woning waarop de Ontvanger beslag heeft gelegd) zal treffen als de betwiste belastingschuld nog niet onherroepelijk vaststaat. Slechts in uitzonderingsgevallen kan de Ontvanger die maatregelen wel treffen. De Ontvanger heeft gesteld dat hij, conform het in de Leidraad neergelegde uitgangspunt, jegens [geïntimeerde] in beginsel geen onherroepelijke invorderingsmaatregelen mocht (en zal) treffen, en dat hij het dwangbevel heeft uitgevaardigd met het doel om executoriaal beslag te kunnen leggen op de woning van [geïntimeerde] , teneinde zich zekerheid te verschaffen voor het verhaal van zijn vordering op [geïntimeerde] .
3.7.2
In het op 22 maart 2013 aan [geïntimeerde] betekende dwangbevel is onder meer vermeld:
“In verband met de geconstateerde belastingachterstand heb ik op grond van de Invorderingswet 1990 dit dwangbevel tegen u uitgevaardigd. Bij deze doe ik bevel om het totaalbedrag dat nu invorderbaar is, met de kosten van betekening van dit dwangbevel en de eventueel verschuldigde invorderingsrente, binnen twee dagen te betalen. (..) Als u niet betaalt zal met toepassing van de wettelijke voorschriften worden overgegaan tot tenuitvoerlegging van dit dwangbevel tot verhaal van het op de datum van de tenuitvoerlegging invorderbare bedrag met kosten en invorderingsrente. U kunt in verzet komen tegen de tenuitvoerlegging.”
3.7.3
De formulering van het dwangbevel dat indien niet binnen twee dagen zou worden betaald met toepassing van de wettelijke voorschriften zal worden overgegaan
“tot tenuitvoerlegging van dit dwangbevel tot verhaal”heeft [geïntimeerde] in redelijkheid zo kunnen begrijpen dat de Ontvanger in afwijking van het in artikel 25.2.6. van de Leidraad Invordering 2008 neergelegde uitgangspunt wel aanstonds tot executie zou overgaan en onherroepelijke invorderingsmaatregelen zou treffen, indien [geïntimeerde] de belastingschuld niet binnen twee dagen na betekening van het dwangbevel zou betalen. In het dwangbevel is bovendien gewezen op de mogelijkheid om tegen de executie in verzet te komen.
Indien de Ontvanger, anders dan uit de formulering van het dwangbevel lijkt te volgen, ten tijde van het uitvaardigen van het dwangbevel slechts beoogde beslag te leggen en aldus een bewaringsmaatregel te nemen, dan had hij daarover in het dwangbevel ondubbelzinnige informatie moeten verstrekken. Het hof is derhalve van oordeel dat [geïntimeerde] er in dit geval belang bij had om verzet in te stellen tegen het dwangbevel. Nu de Ontvanger eerst in de onderhavige procedure heeft aangegeven dat hij in beginsel geen onherroepelijke invorderingsmaatregelen zal treffen zolang de belastingaanslag niet onherroepelijk vaststaat, is het hof van oordeel dat sprake is van door de Ontvanger nodeloos veroorzaakte proceskosten en dat deze daarom voor rekening van de Ontvanger moeten worden gelaten. De in principaal appel aangedragen grieven falen dus.
3.8.
Uit het voorgaande volgt dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. De Ontvanger zal als de in het ongelijk gestelde partij in het principaal hoger beroep worden veroordeeld in de proceskosten.
Nu de voorwaarde waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld niet is ingetreden, behoeft dit geen behandeling.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 308,- aan griffierecht en op € 632,- aan salaris advocaat;
verstaat dat het voorwaardelijk ingestelde incidenteel beroep geen behandeling behoeft.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.Th. Begheyn, S. Riemens en P.M. Arnoldus-Smit en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 juli 2016.
griffier rolraadsheer