ECLI:NL:GHSHE:2016:2694

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
5 juli 2016
Zaaknummer
200.141.969_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders bij verkoop van niet-eigendomsrechtelijke goederen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de bestuurders van een vennootschap in het kader van een verkooptransactie van een drukmachine. De appellante, een B.V., heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die haar vorderingen had afgewezen. De kern van de zaak betreft de vraag of de vennootschap, vertegenwoordigd door haar bestuurders, bevoegd was om de drukmachine te verkopen, aangezien deze eigendom was van een leasemaatschappij, Artesia. De rechtbank oordeelde dat de verkoop geldig was, omdat de koper te goeder trouw was en er een geldige titel voor de overdracht bestond, ondanks de onbevoegdheid van de verkoper. De appellante stelde dat de bestuurders persoonlijk aansprakelijk waren voor de schade die Artesia had geleden door de verkoop zonder toestemming. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bestuurders geen ernstig verwijt kon worden gemaakt, omdat zij niet wisten of hadden moeten weten dat de verkoop onrechtmatig was. De vorderingen van de appellante werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.141.969/01
arrest van 5 juli 2016
in de zaak van
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. F.C. van Spengler te Voorburg,
tegen

1.Grafische Handelsonderneming [geïntimeerde 1] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,

geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. A. Oomen te Roosendaal,
en

2.[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. G.C. Verburg te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 januari 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 oktober 2013, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/02/252190/HA ZA 12-525)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis alsmede het tussenvonnis van 3 oktober 2012.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde 1] ;
  • de memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde 2] ;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij brief van 28 oktober 2014 door [appellante] toegezonden producties, die zij bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geïntimeerde 2] is sinds 16 maart 2010 enig statutair bestuurder van [X.] Groep BV (hierna: [X.] Groep), welke vennootschap enig statutair bestuurder van [X.] [plaats 1] B.V. (hierna: [X.] [plaats 1] ) is. De handelsnaam van [X.] Groep is [X.] GrafiMedia Groep. [geïntimeerde 2] is geen aandeelhouder van [X.] Groep.
[bestuurder appellante] is bestuurder van [appellante] . In het verleden was [bestuurder appellante] bestuurder van [X.] Groep.
Artesia Bedrijfsfinancieringen B.V. (hierna: Artesia) was eigenaresse van een Heidelberg drukmachine met serienummer 450649 (hierna: de drukmachine). De drukmachine is door Artesia in financial lease gegeven aan [appellante] . [appellante] heeft de drukmachine vervolgens in operational lease gegeven aan [X.] [plaats 1] in oktober 2004. Op 1 september 2006 heeft Artesia, als lessor, de rechten en verplichtingen van [appellante] uit de operational leaseovereenkomst overgenomen van [appellante] . Bij deze contractsovername heeft [appellante] zich hoofdelijk aansprakelijk gesteld als medeschuldenaar voor de verplichtingen van [X.] Groep en [X.] [plaats 1] uit hoofde van de leaseovereenkomst jegens Artesia.
Op 24 augustus 2010 heeft de heer [financial controller] , financial controller bij [X.] Groep, aan [bestuurder appellante] het volgende gemaild:”
“Beste [bestuurder appellante] ,
Gaarne ook nog even de bevestiging dat de onderstaande machines die [procuratiehouder] namens jou gaat verkopen op gelijke wijze financieel tussen [X.] , [appellante] en Artesia worden afgehandeld.
1x Heidelberg (…) serienummer 450649 (…)”
[bestuurder appellante] heeft hierop op 26 augustus 2010 per mail als volgt gereageerd:
“Uiteraard akkoord”
In september 2010 heeft [X.] Groep de drukmachine, tezamen met twee andere machines, verkocht aan [geïntimeerde 1] . De ter zake op 6 september 2010 door [X.] Groep aan [geïntimeerde 1] verzonden factuur heeft [geïntimeerde 1] op 7 september 2010 betaald op de daartoe op de factuur aangewezen bankrekening van [X.] Beheer B.V. De koopprijs voor bovengenoemde drukmachine bedroeg € 300.000,- exclusief btw.
[X.] Groep en [geïntimeerde 1] hebben een op 7 september 2010 gedateerde bewaarnemingsovereenkomst gesloten ten aanzien van de drukmachine, op grond waarvan [geïntimeerde 1] de drukmachine in bewaring heeft gegeven aan [X.] Groep. De bewaarnemingsovereenkomst, namens [X.] Groep ondertekend door de heer [procuratiehouder] (procuratiehouder) luidt onder meer als volgt:
“De koopsom (…) is betaald op bankrekeningnummer (…) ten name van [X.] Beheer BV te [plaats 2] met rentedatum 7 september 2010.
Er geen rechten van derden op bovengenoemde machines rusten. De heer [bestuurder appellante] namens [appellante] en Artesia Lease zijn goedkeuring heeft verleend middels e-mail 26 augustus 2010 aan de heer [financial controller] , dat de heer [procuratiehouder] de Heidelberg (…) namens [appellante] en Artesia Lease mag verkopen.”
Op 15 september 2010 heeft [financial controller] van [X.] Groep aan de heer [vertegewoordiger Artesia] van Artesia gemaild:”
“Beste [geïntimeerde 2] ,
1x Heidelberg (…) serienummer 450649 (…) is ondertussen verkocht met toestemming van [appellante] . De eindafrekening kunnen jullie dus weer naar [appellante] sturen.”
i. Op 18 september 2010 heeft [bestuurder appellante] aan [financial controller] en [vertegewoordiger Artesia] , welke mail onder meer CC aan [geïntimeerde 2] is gestuurd, gemaild:
“Beste [financial controller] , [hof: [financial controller] ]
Ik heb je vrijdag jl. gebeld om aan te geven dat de machine door mij verkocht wordt. Ik heb helemaal geen toestemming gegeven tot verkoop, geen idee waar je dat op baseert.
Met [procuratiehouder] heb ik de afspraak dat hij overleg met handelaren heeft om te kijken welke prijzen er haalbaar zijn.
Zodra ik de machine aan de handel verkoop en de koopsom ontvang zal ik de machine kopen en betalen aan Artesia.”.
Op 22 september 2010 heeft [geïntimeerde 2] aan [bestuurder appellante] gemaild:

Ik dacht dat eea onder controle was en volgens de bijlage is dat ook zo. Kun je me aangeven waarom je denkt dat je geen toestemming hebt gegeven??
Op 22 september 2010 heeft [bestuurder appellante] in reactie hierop aan [geïntimeerde 2] gemaild:

Op gelijke wijze financieel afhandelen was de vraag, nl [geïntimeerde 1] betaalt aan mij en niet aan [X.] . Zo is het vorige keer uiteindelijk ook gegaan. En toestemming is nog niet gegeven, alleen op de route.
Wederom op 22 september 2010 heeft [financial controller] aan [bestuurder appellante] gemaild:

Volgens ons hebben jullie akkoord gegeven (ook mondeling richting [procuratiehouder] ), dat de onderstaande machines door [procuratiehouder] ( [X.] ) verkocht zullen worden en dat dit op gelijke wijze financieel tussen [X.] , [appellante] en Artesia wordt afgehandeld (als voorheen), hierbij doelend op de uitstaande leaseverplichtingen.
Op 23 september 2010 heeft [bestuurder appellante] aan [financial controller] gemaild:

Nogmaals er is geen akkoord gegeven. Niet mondeling en niet op papier. ER was en is maar 1 route: Namelijk HP verkoopt de machine aan [geïntimeerde 1] . [X.] is geen eigenaar, geen vertegenwoordiger, cq is niet bevoegd. Het door [X.] aan [geïntimeerde 1] aan geven dat die aan [X.] zou moeten betalen is echt een serieus probleem.
Tussen 30 september 2010 en 4 oktober 2010 is de drukmachine feitelijk in het bezit gesteld van [geïntimeerde 1] .
Op 6 oktober 2010 is [X.] [plaats 1] in staat van faillissement verklaard.
Op 5 november 2010 is [X.] Groep in staat van faillissement verklaard.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [appellante] in eerste aanleg bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , zowel gezamenlijk als hoofdelijk, tot betaling aan [appellante] – zonder opschorting en verrekening – van € 204.143,- vermeerderd met rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering jegens [geïntimeerde 1] heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [X.] Groep was niet gerechtigd tot verkoop en levering van de drukmachine, aangezien [X.] Groep daarvan geen eigenaresse was. [X.] Groep was slechts de houder van de drukmachine nu zij de machine hield voor de eigenaresse Artesia. Op grond van de artikelen 3:90 lid 2 en 3:111 BW kan de houder van een goed dit goed niet constitutum possessorium overdragen. Voorts stelt [appellante] dat [geïntimeerde 1] ten tijde van de koop van de drukmachine wist, althans behoorde te weten, dat [X.] Groep niet gerechtigd was de machine te verkopen. Begin augustus 2010 heeft [X.] Groep een andere drukmachine aan [geïntimeerde 1] willen verkopen, maar deze verkoop is ongedaan gemaakt, aangezien Artesia bezwaar maakte. [geïntimeerde 1] heeft vervolgens de koopsom rechtstreeks aan [appellante] betaald. [geïntimeerde 1] heeft hierna nagelaten om voldoende onderzoek te doen met betrekking tot de eigendom van de onderhavige op 6 september 2010 aan haar verkochte drukmachine, terwijl dit wel op haar weg had gelegen. [appellante] stelt verder dat [geïntimeerde 1] ten tijde van de feitelijke overdracht van de drukmachine, die van latere datum was dan de koop, niet te goeder trouw was. [bestuurder appellante] heeft [geïntimeerde 1] per mail van 18 september 2010 gemeld dat [X.] Groep niet gerechtigd was om de drukmachine over te dragen. Toch heeft [geïntimeerde 1] de drukmachine bij [X.] Groep weggehaald en zich hier het feitelijk bezit over toegeëigend. Het handelen van [geïntimeerde 1] heeft geleid tot schade bij Artesia, waarvoor [geïntimeerde 1] op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is. Artesia heeft haar vordering op [geïntimeerde 1] gecedeerd aan [appellante] . Voor zover er geen sprake is van cessie, is de vordering door subrogatie op [appellante] overgegaan, aldus nog steeds [appellante] .
3.2.3.
Aan de vordering jegens [geïntimeerde 2] heeft [appellante] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde 2] , als (indirect) bestuurder van [X.] Groep op 6 september 2010 op de hoogte was of had moeten zijn van het feit dat [X.] Groep niet gerechtigd was tot verkoop van de drukmachine. In elk geval was [geïntimeerde 2] hiervan op 18 september 2010 op de hoogte, aangezien hij was ingekopieerd in de mailcorrespondentie tussen leden van het managementteam van [X.] Groep, aldus [appellante] . Gelet op deze correspondentie had [geïntimeerde 2] moeten weten dat [appellante] noch Artesia akkoord waren met verkoop en levering van de drukmachine aan [geïntimeerde 1] . Op het moment van levering wist [geïntimeerde 2] , dan wel moest hij weten, dat door deze manier van handelen Artesia als eigenaresse zou worden benadeeld. Die wetenschap blijkt ook uit het feit dat enkele weken daarvoor een soortgelijke situatie zich had voorgedaan: ook toen was aan [geïntimeerde 1] een Heidelberg drukpers verkocht. Na verzet door Artesia/ [appellante] heeft dit ertoe geleid dat de verkoop ongedaan gemaakt is en [X.] Groep de koopsom, die zij reeds van [geïntimeerde 1] had ontvangen, heeft teruggestort. Gelet op het voorgaande kan [geïntimeerde 2] een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt. [appellante] stelt verder dat [geïntimeerde 2] op het moment van levering van de drukmachine – tussen 30 september 2010 en 4 oktober 2010 – geweten moet hebben van het aanstaande faillissement van [X.] Groep. Eerder in 2010 was een deel van de [X.] Groep vennootschappen in staat van faillissement verklaard. Op 1 oktober 2010 was de surseance van betaling aangevraagd voor zes andere vennootschappen van de [X.] Groep. [geïntimeerde 2] had moeten beseffen dat de betaling van [geïntimeerde 1] nooit bij Artesia terecht zou komen maar zou wegvallen in de financiering van [X.] Groep. [geïntimeerde 2] heeft als bestuurder van [X.] Groep bewerkstelligd en/of toegelaten dat [X.] Groep een haar niet in eigendom toebehorende drukmachine heeft verkocht en heeft overgedragen aan [geïntimeerde 1] zonder rekening te houden met het eigendomsrecht van Artesia. Op grond van artikel 6:162 BW is [geïntimeerde 2] jegens Artesia aansprakelijk voor de schade die Artesia hierdoor heeft geleden. De schade kan niet meer bij [X.] Groep verhaald worden. Er is sprake van een persoonlijk ernstig verwijt aangezien [geïntimeerde 2] als bestuurder wist of behoorde te begrijpen dat de vordering van Artesia onbetaald zou blijven door de levering van de drukmachine door [X.] Groep aan [geïntimeerde 1] . Artesia heeft haar vordering op [geïntimeerde 2] gecedeerd aan [appellante] . Voor zover er geen sprake is van cessie, is de vordering door subrogatie op [appellante] overgegaan, aldus nog steeds [appellante] .
3.2.4.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 3 oktober 2012 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.
In het eindvonnis van 9 oktober 2013 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [geïntimeerde 1] ten tijde van verkoop en ten tijde van de feitelijke levering van de drukmachine, die heeft plaatsgevonden in de periode van 30 september 2010 tot 4 oktober 2010, te goeder trouw was en dat die levering daarom, ondanks de gestelde onbevoegdheid van de vervreemder, geldig is. Van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1] is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank gaat er, gelet op de uitleg van [bestuurder appellante] ter comparitie over de mail van 26 augustus 2010, van uit dat [X.] Groep bevoegd was om de drukmachine te verkopen. [geïntimeerde 2] kan niet worden verweten dat de boekhouding van [X.] Groep abusievelijk [geïntimeerde 1] heeft laten betalen op de rekening van [X.] Beheer in plaats van [appellante] . Evenmin kan [geïntimeerde 2] worden verweten dat hij de levering van de drukmachine niet heeft tegengehouden toen hij wist dat (alsnog) geen toestemming bestond voor de verkoop en de betaling niet teruggedraaid kon worden in verband met de opstelling van de Rabobank. Ten slotte oordeelt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is wat [geïntimeerde 2] volgens [appellante] had moeten doen of laten, uitgaande van de juistheid van de stelling dat rondom de datum van feitelijke levering [geïntimeerde 2] wist van de mogelijkheid van een faillissement.
3.4.
[appellante] heeft in hoger beroep dertien grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen, zoals vermeerderd in hoger beroep. Hierna zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de vorderingen van [appellante] toewijsbaar zijn. Grieven twaalf en dertien betreffen veeggrieven en behoeven geen bespreking.
3.5.
In hoger beroep heeft [appellante] haar eis bij dagvaarding en memorie van grieven vermeerderd. Het hof gaat uit van de vermeerdering van eis zoals geformuleerd in de memorie van grieven. [appellante] vordert thans, samengevat:
I. - primair: [geïntimeerde 1] te veroordelen tot betaling aan [appellante] van € 357.000,- (inclusief BTW) vermeerderd met de wettelijke handelsrente;
- subsidiair: [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te veroordelen, zowel gezamenlijk als hoofdelijk, tot betaling aan [appellante] van € 300.000,- vermeerderd met de wettelijke rente;
II. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te veroordelen, zowel gezamenlijk als hoofdelijk, tot betaling van de buitengerechtelijke invorderingskosten en
III. proceskosten inclusief de wettelijke rente.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijzing van [appellante] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.6.1.
De door [appellante] in eerste aanleg ingestelde vorderingen zien op vermeende vorderingen van Artesia op [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , die volgens [appellante] aan haar zijn gecedeerd dan wel krachtens subrogatie op haar zijn overgegaan.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gestelde vorderingen van Artesia op [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] door Artesia zijn gecedeerd aan [appellante] . Het hof zal dit daarom, net als de rechtbank (zie r.o. 3.2 van het bestreden vonnis, waar geen grieven of bezwaren tegen zijn gericht), tot uitgangspunt nemen. De subsidiaire stelling van [appellante] dat deze vorderingen krachtens subrogatie op haar zijn overgegaan, behoeft daarom verder geen bespreking.
3.6.2.
De vorderingen van [appellante] bij memorie van grieven (zie r.o. 3.5) betreffen deels vermeende vorderingen van Artesia die aan [appellante] zijn gecedeerd, en deels zelfstandige vorderingen van [appellante] .
Het hof leidt uit de memorie van grieven (punt 4.8) af dat de daarbij ingestelde vordering onder I primair, een zelfstandige vordering van [appellante] betreft. Het hof betrekt hierbij dat [appellante] niet heeft gesteld dat deze vordering, die strekt tot betaling van de koopprijs, een vordering van Artesia is die [appellante] door cessie of subrogatie van Artesia heeft verkregen.
De vordering onder I subsidiair, ziet blijkens de memorie van grieven (punt 4.9 en 7.25) niet alleen op aan [appellante] gecedeerde vorderingen van Artesia op [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] wegens onrechtmatige daden die zij jegens Artesia zouden hebben gepleegd, maar ook op zelfstandige vorderingen van [appellante] op [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] wegens onrechtmatige daden die zij jegens [appellante] zouden hebben gepleegd.
3.7.
Met grief I wordt er over geklaagd dat de rechtbank bij de opsomming van de feiten er ten onrechte van is uitgegaan dat [X.] Groep en [geïntimeerde 1] op 7 september 2010 een bewaarnemingsovereenkomst hebben gesloten ten aanzien van de drukmachine. Volgens [appellante] kan de overeenkomst [geïntimeerde 1] niet eerder dan op 18 september 2010 hebben bereikt zodat pas op die datum wilsovereenstemming bestond en de overeenkomst niet eerder dan op 18 september 2010 tot stand is gekomen.
Deze grief faalt. Weliswaar heeft [geïntimeerde 1] de door haar op 7 september 2010 ondertekende bewaarnemingsovereenkomst pas bij brief van 17 september 2010 van [X.] Groep – voorzien van een handtekening van [procuratiehouder] – retour ontvangen, echter niet is in geschil dat [X.] Groep en [geïntimeerde 1] op 7 september 2010 overeen zijn gekomen dat [X.] Groep de drukmachine voor [geïntimeerde 1] in bewaring zou nemen. Derhalve is reeds op 7 september 2010 wilsovereenstemming bereikt en is de bewaarnemingsovereenkomst op die datum tot stand gekomen. Dat de bewaarnemingsovereenkomst pas later schriftelijk zou zijn vastgelegd – hetgeen overigens door [geïntimeerde 1] wordt betwist – doet daar niet aan af.
3.8.
Met grief II wordt er over geklaagd dat de rechtbank bij de opsomming van de feiten ten onrechte heeft overwogen dat [X.] Groep en [X.] [plaats 1] op 5 november 2010 in staat van faillissement zijn verklaard.
De grief slaagt. Tussen partijen is niet in geschil dat [X.] [plaats 1] op 6 oktober 2010 failliet is verklaard en dat [X.] Groep op 5 november 2010 failliet is verklaard, zoals ook uit de overgelegde stukken blijkt. Het hof is bij de opsomming van de feiten van deze data uitgegaan. Het enkele slagen van deze grief kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
Grondslag vordering jegens [geïntimeerde 1]
3.9.
In de grieven III tot en met VI wordt er over geklaagd dat de rechtbank de vorderingen jegens [geïntimeerde 1] heeft afgewezen en dat de rechtbank heeft geoordeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat [geïntimeerde 1] een koopsom heeft betaald voor de drukmachine - zodat geen sprake is van een overdracht om niet -, dat uit de mail van 18 september 2010 niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verkoop van de drukmachine onbevoegd was geschied, dat [geïntimeerde 1] te goeder trouw was, dat de levering van de drukmachine geldig is – ondanks de gestelde onbevoegdheid van de vervreemder – en dat van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1] niet is gebleken.
3.10.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
3.10.1.
Voor overdracht van een goed is vereist dat levering krachtens een geldige titel plaatsvindt, verricht door diegene die bevoegd is over het goed te beschikken. Artikel 3:86 lid 1 BW bepaalt dat ondanks onbevoegdheid van de vervreemder de overdracht overeenkomstig artikel 90, 91 of 93 van boek 3 BW van een roerende zaak geldig is, indien de overdracht anders dan om niet geschiedt en de verkrijger te goeder trouw is.
3.10.2.
Naar het oordeel van het hof was [X.] Groep bevoegd om de drukmachine te verkopen. De daarvoor vereiste goedkeuring was door Artesia en [appellante] aan [X.] Groep gegeven. Uit de mailcorrespondentie – in het bijzonder de mail van [financial controller] van 24 augustus 2010 (“
Gaarne ook nog even de bevestiging dat de onderstaande machines die [procuratiehouder] namens jou gaat verkopen op gelijke wijze financieel tussen [X.] , [appellante] en Artesia worden afgehandeld”) en het antwoord daarop van [bestuurder appellante] op 26 augustus 2010 (“
Uiteraard akkoord.”) – volgt dat [appellante] instemde met de verkoop van de machine en dat [appellante] niet zo zeer bezwaar had tegen de verkoop van de drukmachine door [X.] Groep aan [geïntimeerde 1] maar tegen de wijze van betaling van de verkoopprijs. Deze had volgens [appellante] niet aan [X.] Groep moeten geschieden, maar rechtstreeks aan [appellante] . Dat Artesia bezwaar had tegen de verkoop van de drukmachine is evenmin gebleken. Een reactie van Artesia op de mail van [financial controller] van 15 september 2010 (“
1 x Heidelberg (…) is ondertussen verkocht met toestemming van [appellante] . De eindafrekening kunnen jullie dus weer naar [appellante] sturen.”) is uitgebleven.
Uit de mail van 18 september 2010 kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat de verkoop van de drukmachine onbevoegd is geschied. [bestuurder appellante] heeft bij genoemde mail eerdere mailcorrespondentie tussen hem en [financial controller] naar [geïntimeerde 1] doorgestuurd en in de mail aan [geïntimeerde 1] geschreven “Ter vertrouwelijke info”. Een toelichting wat [geïntimeerde 1] met de doorgestuurde mailcorrespondentie aan moet, ontbreekt. Nog daargelaten dat [geïntimeerde 1] betwist de genoemde mail te hebben ontvangen. In genoemde correspondentie valt te lezen dat [bestuurder appellante] “Uiteraard akkoord” is dat de verkoop van de drukmachine door [procuratiehouder] namens [bestuurder appellante] op gelijke wijze financieel tussen [X.] , [appellante] en Artesia worden afgehandeld. Niet gesteld of gebleken is dat [appellante] of Artesia [geïntimeerde 1] uitdrukkelijk hebben medegedeeld dat [X.] Groep niet bevoegd was tot verkoop en levering van de machine over te gaan. Dat een dag na de verkoop tussen [X.] Groep en [geïntimeerde 1] een bewaarnemingsovereenkomst is gesloten maakt een en ander niet anders. Grief IV faalt. Aldus was naar het oordeel van het hof sprake van een geldige titel voor de overdracht van de drukmachine.
Het hof overweegt voorts dat de koopovereenkomst is gesloten tussen [X.] Groep en [geïntimeerde 1] zodat [appellante] zonder meer niet (rechtstreeks) de nakoming door [geïntimeerde 1] van die overeenkomst kon vorderen. Alleen al gelet hierop is de op nakoming gebaseerde primaire vordering onder I niet toewijsbaar. Bovendien heeft [geïntimeerde 1] onbetwist gesteld dat [appellante] geen rechthebbende was op de drukmachine, maar zich alleen hoofdelijk had verbonden voor de verplichting van [X.] Beheer aan Artesia. In het licht hiervan en van het daarop gebaseerde verweer van [geïntimeerde 1] dat [appellante] zelfstandig geen vordering jegens [geïntimeerde 1] kan instellen, had het op de weg van [appellante] gelegen om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat zij betaling van de tussen [X.] Groep en [geïntimeerde 1] overeengekomen koopprijs kan vorderen. [appellante] heeft dat echter nagelaten. Ook daarom is voormelde vordering niet toewijsbaar.
3.10.3.
Bij de koopovereenkomst heeft [geïntimeerde 1] de verplichting op zich genomen om de reeds genoemde koopsom te betalen zodat de overdracht van de machine om baat is geschied. [geïntimeerde 1] heeft verder de koopprijs voor de machine ten bedrage van € 300.000,- betaald op de door de verkoper, [X.] Groep, aangewezen bankrekening. [X.] Groep heeft erkend dat er intern een fout is gemaakt door [geïntimeerde 1] een factuur te sturen en daarin betaling van [geïntimeerde 1] te verlangen op een bankrekening van [X.] Beheer. Voorts heeft [X.] Groep erkend dat de betaling had moeten plaatsvinden op een bankrekening van [appellante] . Naar het oordeel van het hof kan in deze omstandigheden niet worden geconcludeerd dat [geïntimeerde 1] geen koopsom heeft betaald. Aldus kan niet worden gesproken van een overdracht om niet, en is er bovendien sprake van bevrijdende betaling. Grief III faalt.
3.10.4.
Door [geïntimeerde 1] is niet betwist dat de drukmachine niet de eigendom van [X.] Groep maar van Artesia was en dat voor verkoop ervan toestemming nodig was van [appellante] en Artesia.
Het hof volgt [appellante] niet in haar stelling dat [geïntimeerde 1] wist, althans had moeten weten dat de betaling van de drukmachine aan haar en niet aan [X.] Groep had moeten geschieden.
Weliswaar blijkt uit de stukken dat [appellante] en [geïntimeerde 1] elkaar kenden en ook contact hadden over de aankoop van machines, maar dat maakt niet dat [geïntimeerde 1] bij de aankoop van machines van [X.] Groep erop bedacht had moeten zijn dat betaling aan [appellante] diende te geschieden. [geïntimeerde 1] heeft in de afgelopen jaren enkele tientallen machines van [X.] Groep gekocht. Communicatie over deze aankopen verliep altijd via [X.] Groep en [X.] Groep heeft de machines ook altijd aan [geïntimeerde 1] gefactureerd. [geïntimeerde 1] heeft ter comparitie in eerste aanleg verklaard dat zij in de andere koopovereenkomsten altijd rechtstreeks aan [X.] betaalde en nooit aan de leasemaatschappijen. De transactie in augustus 2010 waarbij een betaling van [geïntimeerde 1] aan [X.] Groep is teruggedraaid en [geïntimeerde 1] uiteindelijk de verkoopprijs aan [appellante] heeft voldaan, maakt niet dat [geïntimeerde 1] vanaf toen ermee rekening moest houden dat niet meer aan [X.] Groep maar aan [appellante] betaald diende te worden. Daarbij komt dat [geïntimeerde 1] heeft verklaard dat zij bij de transactie in augustus 2010 binnen enkele dagen te horen kreeg dat de koop ongedaan gemaakt moest worden hetgeen in onderhavige zaak niet het geval is geweest. Gegeven deze omstandigheden was er naar het oordeel van het hof geen aanleiding voor [geïntimeerde 1] om te twijfelen aan de bevoegdheid van [X.] Groep tot verkoop en/of levering. Grief V faalt.
3.10.5.
Gelet op het voorgaande is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerde 1] ten tijde van de verkoop en levering van de drukmachine te goeder trouw was. Aldus zou ook indien een geldige titel zou ontbreken – het hof heeft in rov. 3.10.2. geoordeeld dat er wel een geldige titel was – naar het oordeel van het hof sprake zijn van een geldige overdracht. Nu [geïntimeerde 1] de verkoopprijs reeds aan [X.] Groep heeft voldaan en in dit geval daarmee bevrijdend heeft betaald is [geïntimeerde 1] jegens [appellante] en/of Artesia niets meer verschuldigd en dient de primaire vordering onder I van [appellante] ook om deze reden te worden afgewezen. Naar het oordeel van het hof is, zo blijkt uit het voorgaande, evenmin gebleken van onrechtmatig handelen door [geïntimeerde 1] zodat ook de subsidiaire vordering dient te worden afgewezen. Immers: het hof heeft hiervoor reeds overwogen dat sprake is van een geldige overdracht, hetgeen betekent dat aan de stellingen van [appellante] dat [geïntimeerde 1] i) zich de drukmachine ten onrechte heeft toegeëigend, ii) aan beslaglegging heeft onttrokken en iii) heeft doorverkocht, voorbij dient te worden gegaan. Weliswaar roepen de bewaarnemingsovereenkomst en de tweede factuur (waarop is toegevoegd “ [X.] is verantwoordelijk voor afhandeling met [appellante] ”) vragen op, maar dat levert nog geen onrechtmatig handelen door [geïntimeerde 1] op jegens Artesia dan wel [appellante] . Concrete feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zijn door [appellante] niet gesteld. [appellante] heeft, mede in het licht van het door [geïntimeerde 1] gevoerde verweer, onvoldoende onderbouwd gesteld dat Artesia schade heeft geleden. [appellante] heeft de restwaarde van de drukmachine immers aan Artesia voldaan. Een eventuele boekwinst bij verkoop zou ingevolge de tussen hen gemaakte afspraken niet aan Artesia maar aan [appellante] toekomen. Grief VI faalt.
3.10.6.
Aldus dienen de vorderingen jegens [geïntimeerde 1] te worden afgewezen.
Grondslag vordering jegens [geïntimeerde 2]
3.11.
In de grieven VII tot en met XII wordt er over geklaagd dat de rechtbank een onjuiste, althans onvolledig norm voor de beoordeling van het optreden van [geïntimeerde 2] hanteert en dat [geïntimeerde 2] ten aanzien van de verkoop van de drukmachine geen verwijt kan worden gemaakt.
3.12.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
3.12.1.
Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt (zie o.a. HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:246).
Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval (zie o.a. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627). Indien de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt en de vordering van de schuldeiser op de vennootschap onbetaald blijft en onverhaalbaar blijkt, kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder worden aangenomen als de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen (zie o.a. HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758).
3.12.2.
Volgens [appellante] heeft de rechtbank een onjuiste, althans onvolledige norm voor de beoordeling van het optreden van [geïntimeerde 2] gehanteerd. Het hof volgt [appellante] daarin niet. Evenals de rechtbank zal het hof de vraag of [geïntimeerde 2] als bestuurder van [X.] Groep aansprakelijk is beantwoorden aan de hand van de in de vorige rechtsoverweging weergegeven verzwaarde maatstaf, kort gezegd inhoudende dat [geïntimeerde 2] als bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt moet kunnen worden gemaakt. Uit HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628, rov. 3.5.3 en 3.5.4, blijkt dat deze verzwaarde maatstaf voor het handelen van een betrokkene bij zijn taakvervulling als bestuurder van een vennootschap nog steeds geldt en dat het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5881 hierin geen verandering heeft gebracht. Voor zover [appellante] nog heeft willen betogen dat [geïntimeerde 2] een persoonlijk op hem rustende zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden, geldt dat [appellante] in dit verband niet heeft toegelicht welke norm [geïntimeerde 2] heeft geschonden laat staan dat [appellante] concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan de schending van een persoonlijk op [geïntimeerde 2] rustende zorgvuldigheidsnorm zou kunnen worden aangenomen. Grief VII faalt.
3.12.3.
Dat [appellante] alleen toestemming heeft gegeven voor verkoop van de drukmachine indien deze financieel op gelijke wijze zou worden afgehandeld als de voorgaande transactie is weliswaar door [appellante] gesteld, maar naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. [X.] Groep mocht de reactie van [bestuurder appellante] in de mail van 26 augustus 2010 opvatten als verleende toestemming voor verkoop, zoals het hof hiervoor in rov. 3.10.2 reeds heeft overwogen. Dat [X.] Groep vervolgens ten onrechte – zoals door haar erkend – betaling vraagt op een rekening van [X.] Groep en niet op een rekening van [appellante] maakt de verleende toestemming niet ongedaan. Daarbij komt dat niet is gesteld of gebleken dat Artesia eveneens als voorwaarde voor de verkoop van de drukmachine heeft gesteld dat de betaling diende te geschieden op een rekening van [appellante] . Artesia heeft in het geheel niet gereageerd op de mededeling van [X.] Groep op 15 september 2010 dat de verkoop had plaatsgevonden. Grief VIII faalt.
3.12.4.
In grief IX betwist [appellante] dat direct na het ontdekken van de foutieve betaling aan de bank opdracht is gegeven om het van [geïntimeerde 1] ontvangen bedrag door te betalen aan [appellante] . Voorts stelt [appellante] dat geen sprake was van betalingsonmacht maar betalingsonwil nu er binnen de kredietfaciliteit bij de Rabobank voldoende ruimte was om de betaling uit te voeren. Doordat [geïntimeerde 2] de betaling bij de bank niet heeft doorgedrukt of afgedwongen ontstond de betalingsonwil ook bij [geïntimeerde 2] , aldus nog steeds [appellante] .
Het hof overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat de kredietfaciliteit van [X.] Groep bij de Rabobank ten tijde van de betaling door [geïntimeerde 1] op zich voldoende ruimte bood om het ontvangen bedrag door te betalen aan [appellante] .
[appellante] heeft betwist dat [geïntimeerde 2] geprobeerd heeft de Rabobank te bewegen om het bedrag aan [appellante] door te betalen. [appellante] betwist ook dat de Rabobank de kredietfaciliteit op dat moment had bevroren.
Het hof overweegt dat indien de stellingen van [geïntimeerde 2] juist zijn, hij zich voldoende heeft ingespannen om het tij te keren. In dat geval treft hem niet persoonlijk een ernstig verwijt op grond waarvan hij als bestuurder jegens [appellante] aansprakelijk zou zijn.
Maar ook, indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de stellingen van [geïntimeerde 2] onjuist zijn, brengt dit nog geen bestuurdersaansprakelijkheid van [geïntimeerde 2] jegens Artesia en/of [appellante] met zich. Niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde 2] persoonlijk de foutieve betalingsopdracht aan de boekhouding heeft gegeven of die fout heeft bewerkstelligd. Evenmin geldt dat [geïntimeerde 2] , als algemeen directeur van de onderneming waaronder 76 vennootschappen vielen, deze bankzaken van één van die vennootschappen tot zijn persoonlijke taakopvatting diende te rekenen. Indien dit al anders zou zijn, zou dat nog geen persoonlijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde 2] met zich brengen omdat naar het oordeel van het hof het achterwege laten van de door [appellante] gewenste handelwijze nog niet van dien aard is dat geen enkele redelijk handelend bestuurder van die gewenste handelwijze zou hebben afgezien zodat [geïntimeerde 2] geen ernstig persoonlijk verwijt treft. Grief IX faalt.
3.12.5.
[appellante] stelt in grief X dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het feit dat [geïntimeerde 2] de levering van de drukmachine niet heeft voorkomen niet een dermate ernstige fout betreft dat hem als bestuurder een voldoende ernstig verwijt gemaakt kan worden.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat voor de beoordeling van de vraag of [geïntimeerde 2] kan worden verweten dat hij de levering van de drukmachine niet heeft tegengehouden toen hij wist dat (alsnog) geen toestemming bestond voor verkoop en de betaling niet teruggedraaid kon worden, van belang is dat [geïntimeerde 2] er kennelijk van uitging dat de drukmachine reeds aan [geïntimeerde 1] geleverd was middels de bewaarnemingsovereenkomst en dat die levering niet meer terug te draaien was. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de levering door een houder constitum possesorium niet mogelijk is. De levering had aldus mogelijk nog kunnen worden tegengehouden. Echter, naar het oordeel van het hof levert het feit dat [geïntimeerde 2] de levering niet heeft voorkomen niet een dermate ernstige fout op dat hem daarvan als bestuurder persoonlijk een (voldoende) ernstig verwijt gemaakt kan worden. Dit nog daargelaten dat het hof in rov. 3.10.2 heeft overwogen, hetgeen het hof hier herhaalt, dat er sprake is van een geldige koopovereenkomst op grond waarvan [X.] Groep geacht moet worden beschikkingsbevoegd te zijn geweest om namens de rechthebbende de machine in eigendom over te dragen. Grief X faalt.
3.12.6.
Ten slotte stelt [appellante] in grief XI dat [geïntimeerde 2] door- of terugbetaling van het van [geïntimeerde 1] ontvangen bedrag had moeten bewerkstelligen en de levering van de machine aan [geïntimeerde 1] had moeten tegengaan. De acute dreiging van een faillissement leidde er slechts toe dat [geïntimeerde 2] nog voorzichtiger had moeten zijn en nog meer rekening had moeten houden met de belangen van Artesia en [appellante] , aldus nog steeds [appellante] .
Voor zover [appellante] betoogt dat [geïntimeerde 2] zich persoonlijk bemoeide met afzonderlijke verkooptransacties van drukmachines wordt zij daarin door het hof niet gevolgd. Dit blijkt ook niet uit de mail van 20 april 2010 van de assistente van [geïntimeerde 2] aan [bestuurder appellante] waarnaar [appellante] verwijst. Naar het oordeel van het hof kan, gelet op hetgeen hiervoor in rov. 3.12.1 tot en met 3.12.5 is overwogen, ook deze grief niet slagen.
3.13.
Onder 8.1. van de memorie van grieven heeft [appellante] een bewijsaanbod gedaan.
Dat in augustus 2010 aan [geïntimeerde 1] een machine van Artesia werd verkocht en dat de koopprijs uiteindelijk door [geïntimeerde 1] aan [appellante] werd betaald is tussen partijen niet in geschil zodat het bewijsaanbod van [appellante] op dat punt wordt gepasseerd.
Voor bewijslevering voor het bestaan en de omvang van de door Artesia/ [appellante] geleden schade is geen plaats nu [appellante] onvoldoende heeft gesteld. Voor het overige is het bewijsaanbod van [appellante] onvoldoende gespecificeerd, zodat het hof dat passeert.
3.14.
Hoewel grief II slaagt dienen de vorderingen van [appellante] gelet op hetgeen hiervoor is overwogen te worden afgewezen. Grief XII en XIII falen daarmee eveneens. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 1] zullen worden vastgesteld op:
griffierecht € 5.114,-
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
3 punten x € 3.263,- € 9.789,-
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 2] zullen worden vastgesteld op:
griffierecht € 1.601,-
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
3 punten x € 3.263,- € 9.789,-
Het hof zal de nakosten voor [geïntimeerde 2] begroten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden. De door [geïntimeerde 2] gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.
De proceskostenveroordelingen zullen conform de vorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] uitvoerbaar bij voorraad verklaard worden.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 oktober 2013;
4.2.
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden:
- aan de zijde van [geïntimeerde 1] worden begroot op € 5.114,- aan verschotten en op € 9.789,- aan salaris advocaat,
- aan de zijde van [geïntimeerde 2] worden begroot op € 1.601,- aan verschotten en op € 9.789,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden; en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak aan [geïntimeerde 2] moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
4.3.
verklaart dit arrest voor wat de proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, D.A.E.M. Hulskes en G.A.M. Peper en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 juli 2016.
griffier rolraadsheer