ECLI:NL:GHSHE:2016:2459

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
200.189.302/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens niet-nakoming van verplichtingen door de sanieten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van twee appellanten, hierna [appellant 1] en [appellante 2]. De rechtbank Limburg had op 6 april 2016 besloten om de schuldsaneringsregeling van beide appellanten te beëindigen, omdat zij niet naar behoren voldeden aan hun verplichtingen. De appellanten verzochten het hof om het vonnis van de rechtbank te vernietigen en hen een schone lei te verlenen, of in ieder geval de schuldsaneringsregelingen te verlengen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 8 juni 2016 werd duidelijk dat de appellanten meerdere verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet waren nagekomen. Het hof constateerde dat [appellant 1] onvoldoende had gesolliciteerd en dat er nieuwe schulden waren ontstaan, waaronder een aanzienlijke schuld aan het CJIB. De bewindvoerder van de appellanten gaf aan dat er onvoldoende informatie was verstrekt over hun situatie, wat hen belemmerde in het nakomen van hun verplichtingen.

Het hof oordeelde dat de tekortkomingen van de appellanten verwijtbaar waren en dat er geen reden was om de schuldsaneringsregelingen te verlengen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellanten niet in staat waren om hun schulden af te lossen binnen de termijn van de schuldsaneringsregeling. De uitspraak benadrukt het belang van het nakomen van verplichtingen in het kader van de schuldsanering en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 16 juni 2016
Zaaknummer : 200.189.302/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/04/13/401 R en C/04/13/402 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant 1]
en
[appellante 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2] ,
advocaat: mr. R. Jacobs te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 6 april 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 april 2016, hebben [appellant 1] en [appellante 2] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en hen alsnog een schone lei te verlenen, dan wel de schuldsaneringsregelingen te verlengen met een redelijke termijn, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht. Naar het hof uit bepaalde mededelingen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep begrijpt moet dit petitum aldus worden begrepen, dat [appellant 1] en [appellante 2] verzoeken het vonnis waarvan beroep te vernietigen en hun beider schuldsaneringsregeling te continueren, dan wel hun beider schuldsaneringsregelingen te verlengen met een redelijke termijn, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juni 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant 1] en [appellante 2] , bijgestaan door mr. Jacobs,
  • mevrouw [de bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder,
  • mevrouw [de beschermingsbewindvoerder] in haar hoedanigheid van informante, hierna
te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 31 maart 2016;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] d.d. 18 mei 2016 en 31 mei 2016;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 17 mei 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant 1] en [appellante 2] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de mededelingen van de beschermingsbewindvoerder zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat deze bekend is met het hoger beroep dat [appellant 1] en [appellante 2] hebben ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
Bij vonnis van 16 december 2013 is ten aanzien van [appellant 1] en [appellante 2] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Faillissementswet (Fw) ten aanzien van beide appellanten de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 17 februari 2016 tussentijds beëindigd, nu [appellant 1] en [appellante 2] een of meer van hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomen of door hun doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmeren dan wel frustreren en bovenmatige schulden doen of laten ontstaan. Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling ten aanzien van beide appellanten door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De sanieten mochten bij het solliciteren rekening houden met hun beperkingen. De heer [appellant 1] heeft echter slechts een enkele keer bewijsstukken van sollicitaties overgelegd aan de bewindvoerder. Mevrouw [appellante 2] heeft verzuimd inlichtingen te verschaffen over de voortgang van het traject bij Buro [buro] . Hierdoor kon de bewindvoerder niet beoordelen in hoeverre mevrouw (opnieuw) in aanmerking zou kunnen komen voor een vrijstelling van de sollicitatieplicht. Bovendien is onvoldoende aannemelijk geworden dat de sanieten (volledig) arbeidsongeschikt moeten worden geacht, nu niet is gebleken dat de sanieten de bewindvoerder van medische informatie hebben voorzien waaruit die arbeidsongeschiktheid kan worden afgeleid.
Daarnaast zijn er verwijtbaar nieuwe schulden ten bedrage van ongeveer € 4.300,00 bij het CJIB ontstaan en komen de sanieten de met de rechter-commissaris ter gelegenheid van het verhoor gemaakte afspraken niet na.”
3.5.
[appellant 1] en [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan ieder voor zich in hoger beroep gekomen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant 1] stelt zich aan de bij het verhoor door de rechter-commissaris op 9 juli 2015 gemaakte afspraken te hebben gehouden. Hij heeft vanaf dat moment sollicitaties verricht en de bewijzen hiervan aan zowel zijn bewindvoerder als aan zijn beschermingsbewindvoerder gestuurd. Voorts geven [appellant 1] en [appellante 2] aan dat een door de wijkagent in oktober 2015 ten aanzien van hun dochter van 5 gemaakte zorgmelding een grote impact op hen heeft gehad. Achteraf bleek overigens dat de betreffende wijkagent extra hulp voor het gezin heeft willen regelen. Die extra hulp is ook gekomen. Desondanks is [appellant 1] doorgegaan met solliciteren hetgeen begin 2016 ook zijn vruchten heeft afgeworpen: hij heeft voor een paar uur per ochtend een baan als krantenbezorger gevonden, hij werkt bij [werkgever] en hij bezorgt één middag in de week reclamefolders. Wel is het zo dat [appellant 1] vanwege alle omstandigheden in de thuissituatie niet in alle maanden volledig aan de hem opgelegde sollicitatieverplichting heeft voldaan en in de periode van november 2015 tot en met januari 2016 vanwege een longontsteking hieraan zelfs in het geheel niet heeft voldaan. [appellant 1] is echter van mening dat hem daarvan geen, althans geen volledig, verwijt valt te maken. [appellante 2] was na het verhoor bij de rechter-commissaris tot 1 januari 2016 vrijgesteld van de arbeidsplicht. Zij had de bewindvoerder begin 2016 opnieuw moeten informeren over de stand van zaken, maar het eindrapport van de psycholoog was er toen nog niet. [appellante 2] realiseert zich nu dat zij dan bij de psycholoog om een tussentijdse verklaring had dienen te verzoeken. Het enige punt waar [appellant 1] en [appellante 2] , zo realiseren zij zich achteraf, steken hebben laten vallen is in de communicatie. Door alle hectiek rondom de situatie met hun dochtertje is een duidelijke communicatie naar de bewindvoerder erbij ingeschoten. Ten aanzien van de nieuwe schuld, een CJIB-boete, merken [appellant 1] en [appellante 2] op dat deze schuld ziet op een scooter die zij op enig moment naar de sloop hebben gebracht. [appellante 2] stelt dat zij deze scooter eind 2012, begin 2013 ook heeft afgemeld bij de verzekering en een brief heeft verzonden aan de RDW. In januari 2016 vernamen [appellant 1] en [appellante 2] naar eigen zeggen voor het eerst dat het kenteken van deze scooter klaarblijkelijk toch niet was geschorst en dat er daardoor boetes waren ontstaan. Samen met hun beschermingsbewindvoerder hebben zij daarop direct actie ondernomen. Zo is er bij het CJIB om een betalingsregeling verzocht, een regeling die, indien het CJIB hiermee instemt, ten laste van het vrij te laten bedrag zal komen. [appellant 1] en [appellante 2] zijn van mening dat het ontstaan van deze schuld, nu zij van een en ander pas in een zeer laat stadium op de hoogte raakten, hen niet volledig valt toe te rekenen. Samengevat stellen [appellant 1] en [appellante 2] derhalve dat de tekortkomingen hen niet vallen toe te rekenen, subsidiair dat deze tekortkomingen gelet op hun geringe betekenis buiten beschouwing dienen te blijven.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant 1] en [appellante 2] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant 1] en [appellante 2] stellen desgevraagd eerst dat zij thans, nu de oorspronkelijke einddatum van hun schuldsaneringsregeling immers nog niet is aangebroken, geen schone lei verzoeken maar primair een handhaving van hun schuldsaneringsregelingen en subsidiair een verlenging van de looptijd.
[appellant 1] erkent voorts dat hij onvoldoende heeft gesolliciteerd, maar benadrukt daarbij dat hij wel een paar tijdelijke baantjes als krantenbezorger heeft weten te verwerven en ook op korte termijn weer een sollicitatiegesprek heeft.
[appellante 2] heeft enige tijd gewerkt als kamermeisje in een hotel, maar haar is na afloop van haar proeftijd geen vaste of tijdelijke aanstelling aangeboden.
Voorts geven [appellant 1] en [appellante 2] aan dat de beschermingsbewindvoerder een betalingsvoorstel aan het CJIB heeft gedaan voor € 25,00 per maand, maar dat zij nog in afwachting zijn van het antwoord van het CJIB hierop. [appellant 1] en [appellante 2] geven daarnaast desgevraagd aan dat zij terdege beseffen dat zij middels deze uitermate beperkte aflossing, daargelaten nog of het CJIB hiermee akkoord zal gaan, de schuld aan het CJIB niet binnen een maximaal verlengde termijn van de schuldsaneringsregeling zullen kunnen inlopen, maar zij hopen op korte termijn beiden een betaalde arbeidsbetrekking te kunnen verwerven zodat zij vanuit het vrij te laten bedrag maandelijks meer af kunnen gaan lossen. Met betrekking tot de aanmaningen van het CJIB handhaven [appellant 1] en [appellante 2] hun stelling dat zij deze aanmaningen nooit hebben ontvangen, waarbij zij opmerken dat deze wellicht naar hun oude woonadres zijn gezonden. Tot slot erkent [appellant 1] dat hij geruime tijd en in behoorlijke mate cannabis heeft gebruikt maar dat hij daar nu op eigen initiatief mee gestopt is. Wel heeft zij zich aangemeld voor verslavingshulp waar hij, na op een wachtlijst te zijn geplaatst, op 13 juni 2016 zijn eerste afspraak heeft.
3.7.
De bewindvoerder heeft in haar brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De bewindvoerder stelt dat niet het lijden aan COPD de beperking van [appellant 1] is waarmee rekening gehouden moest worden, hetgeen in het beroepschrift wel wordt geïnsinueerd, maar juist zijn schouderklachten. Daarbij komt dat [appellant 1] met uitzondering van de maanden juli en augustus 2015 ook onvoldoende heeft gesolliciteerd. De sollicitaties die thans bij het beroepschrift zijn gevoegd zien ook alleen op de periode nadat de tussentijdse beëindiging onder de aandacht van sanieten was gebracht. De bewindvoerder ziet dit dan ook als “mosterd na de maaltijd”.
Voorts merkt de bewindvoerder op dat zij bij gebrek aan informatie inzake de behandeling van [appellante 2] bij Buro [buro] nog steeds geen beoordeling inzake de arbeidsgeschiktheid van [appellante 2] kan maken.
Met betrekking tot de nieuwe schuld aan het CJIB merkt de bewindvoerder op dat alle berichten van het CJIB die vanwege de postblokkade door de bewindvoerder werden ontvangen direct aan [appellant 1] en [appellante 2] zijn doorgezonden met de mededeling dat zij dit zelf dienden te regelen. Ook werden [appellant 1] en [appellante 2] door de bewindvoerder reeds in januari 2014 per email op de situatie met betrekking tot de CJIB boetes gewezen. Bovendien heeft de beschermingsbewindvoerder de bewindvoerder op de hoogte gebracht van de telefonisch informatie die zij van het CJIB had verkregen, inhoudende dat er door het CJIB in totaal 14 berichten naar het privéadres van [appellant 1] en [appellante 2] waren verzonden door middel van welke berichten zij werden aangespoord om de ontstane boete te betalen. Dat zou betekenen dat er na opheffing van de postblokkade door het CJIB nog 10 berichten rechtstreeks aan [appellant 1] en [appellante 2] zouden zijn verzonden. Ondanks alle persoonlijke omstandigheden van sanieten is de bewindvoerder dan ook van mening dat de schuldsaneringsregelingen van [appellant 1] en [appellante 2] terecht tussentijds zijn beëindigd.
3.8.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder stelt dat het zeer onaannemelijk is dat de aanmaningen van het CJIB niet door [appellant 1] en [appellante 2] zouden zijn ontvangen. De aanmaning van januari 2014, welke door de bewindvoerder vanwege de postblokkade werd ontvangen, was immers al aan het juiste woonadres gericht en er valt derhalve niet in te zien waarom aanmaningen van een latere datum dan weer naar het oude woonadres van [appellant 1] en [appellante 2] zouden zijn gezonden. Voorts merkt de bewindvoerder op dat [appellant 1] zijn betaalde arbeidsbetrekking als krantenbezorger uit eigen beweging heeft beëindigd. Ook merkt de bewindvoerder op dat [appellant 1] , zonder dat dit bij haar bekend was, klaarblijkelijk geruime tijd en in aanzienlijke mate cannabis heeft gebruikt. De bewindvoerder voegt hieraan toe dat er gedurende de schuldsaneringsregeling wel degelijk rekening is gehouden met alle in dit gezin spelende problematiek, maar dat zij zich afvraagt of [appellant 1] en [appellante 2] wel in de schuldsaneringsregeling thuis horen als het hen zelfs met behulp van een beschermingsbewindvoerder en diverse andere hulpverleners al niet lukt om de bijbehorende verplichtingen naar behoren na te komen. De bewindvoerder heeft haar verzoek om de schuldsaneringsregelingen tussentijds te beëindigen dan ook gehandhaafd.
3.9.
Desgevraagd heeft de beschermingsbewindvoerder ter zitting in hoger beroep aangegeven dat zij kopieën van de door het CJIB verzonden aanmaningen heeft opgevraagd teneinde te kunnen achterhalen of deze aanmaningen wel naar het juiste woonadres zijn gezonden. Telefonisch is haar door het CJIB te verstaan gegeven dat dit het geval zou zijn geweest, maar zij heeft dit, nu zij de door haar opgevraagde kopieën nog niet heeft ontvangen, nog niet kunnen verifiëren. Voorts pleit de beschermingsbewindvoerder voor een handhaving van de schuldsaneringsregeling, omdat dit gezin zonder deze regeling nog verder in de problemen zal geraken. Het moge zo zijn dat het gezin al door vele instanties wordt ondersteund, maar deze steun kenmerkt zich volgens de beschermingsbewindvoerder door groot aantal wisselingen in werk- en wijkcoaches, contactpersonen, veel “off the record” communicatie met de beschermingsbewindvoerder en het met enige regelmaat uitblijven van reacties op door de beschermingsbewindvoerder gedane verzoeken. Met betrekking tot de mogelijkheden van [appellant 1] en [appellante 2] om de schuld aan het CJIB binnen de duur van een hiertoe (maximaal) verlengde schuldsaneringsregeling volledig in te lopen merkt zij tot slot op dat dit voor een groot gedeelte zal afhangen van de vraag of [appellant 1] en [appellante 2] erin zullen slagen om duurzaam betaalde arbeidsbetrekkingen te verwerven. Onmogelijk is het volgens haar niet, althans, niet op voorhand.
3.10.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.10.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Fw, te beoordelen of er bij [appellant 1] en [appellante 2] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door hun doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden.
3.10.2.
Vast staat, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellant 1] de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatie- en arbeidsverplichting niet naar behoren is nagekomen. Een en ander klemt des temeer nu [appellant 1] de bewindvoerder niet heeft geïnformeerd ten aanzien van de omstandigheden welke naar zijn idee een juiste nakoming van voornoemde verplichting onmogelijk maakte, meer in het bijzonder de situatie rondom zijn dochtertje en zijn longontsteking. Dat, te weten: het de bewindvoerder onvoldoende – inzichtelijk - informeren en onvoldoende met haar in overleg getreden, ook waar het persoonlijke (gezins-)omstandigheden betreft, kan [appellant 1] worden verweten. Daarmee is [appellant 1] de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (spontane) informatieplicht eveneens onvoldoende en verwijtbaar nagekomen. Daarbij komt dat [appellant 1] een verworven betaalde arbeidsbetrekking reeds na twee weken zelf heeft beëindigd omdat hij zich daar naar eigen zeggen onheus bejegend voelde. Juist echter in het licht van de in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling op hem rustende verplichtingen, met welke verplichtingen hij geacht wordt bekend te zijn, meer in het bijzonder de op hem rustende verplichting zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven, had [appellant 1] zich redelijkerwijs moeten realiseren dat om voornoemde reden, er vanuit gaande dat hij inderdaad onheus is bejegend (hetgeen door de bewindvoerder tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep overigens werd genuanceerd c.q. afgezwakt), het hem niet zonder meer – en al zeker niet zonder eerst de bewindvoerder te hebben geconsulteerd en om toestemming te hebben gevraagd – vrij stond om al na 2 weken op te zeggen. Temeer niet, nu [appellant 1] (ook) eerder niet althans onvoldoende voldeed aan de sollicitatie-en arbeidsverplichting zoals geldend in de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.10.3.
Vast staat eveneens dat [appellante 2] de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (spontane) informatieplicht ook niet naar behoren is nagekomen. Zo heeft zij de bewindvoerder, ondanks herhaalde herinneringen onvoldoende geïnformeerd met betrekking tot de stand van zaken aangaande de behandelingen voor haar psychosociale problematiek. Dat, te weten: het de bewindvoerder onvoldoende– inzichtelijk - informeren en onvoldoende met haar in overleg getreden, ook waar het persoonlijke (gezins-)omstandigheden betreft, kan [appellante 2] worden verweten.
3.10.4.
Daarnaast is er uit hoofde van een bekeuring voor een onverzekerde scooter sprake van een zeer omvangrijke, en gelet op de hoogte van het vrij te laten bedrag van [appellant 1] en [appellante 2] bovenmatige nieuwe schuld aan het CJIB van circa € 4.300,00 (een schuld die ingevolge artikel 5.4.4. van het toepasselijk procesreglement bovendien dient te worden aangemerkt als een schuld welke in beginsel niet te goeder trouw is ontstaan). [appellant 1] en [appellante 2] stellen dat het ontstaan, althans het oplopen van deze schuld hen niet kan worden toegerekend nu zij de berichtgevingen en aanmaningen van het CJIB nimmer zouden hebben ontvangen. Het hof acht deze lezing der feiten uiterst onaannemelijk. Niet alleen waren de aanmaningen van het CJIB die door de bewindvoerder middels postblokkade waren ontvangen aan het juiste adres gericht, telefonische navraag van de beschermingsbewindvoerder bij het CJIB heeft de bewindvoerder tevens geleerd dat het CJIB alle berichtgevingen en aanmaningen naar het juiste adres heeft gestuurd. Bovendien heeft de beschermingsbewindvoerder, blijkens het proces-verbaal van die zitting, reeds bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 31 maart 2016 verklaard dat “sanieten van de problemen met de scooter hebben moeten weten”. Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat er reeds ten tijde van de aanvang van de schuldsaneringsregelingen sprake was van een schuld aan het CJIB uit hoofde van een bekeuring voor verkeersdeelname zonder een geldig rijbewijs zijdens [appellant 1] .
3.10.5.
Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellant 1] en [appellante 2] niet kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270), temeer [appellant 1] en [appellante 2] gedurende het verloop van hun schuldsaneringsregelingen reeds door diverse instanties, waaronder een beschermingsbewindvoerder, zijn begeleid, en er ook sprake is geweest van een waarschuwingsbrief van de rechter-commissaris op 27 februari 2015 en een verhoor bij de rechter-commissaris op 9 juli 2015, en [appellant 1] , zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook door hem is erkend, geruime tijd cannabis heeft gebruikt met alle mogelijke gezondheidsrisico’s voor [appellant 1] (en daarmee de eventuele onmogelijkheid om aan de arbeidsverplichting te voldoen) .
3.10.6.
Daar komt bij dat [appellant 1] en [appellante 2] verzuimd hebben om ten aanzien het inlopen van hun nieuwe schuld aan het CJIB een realistisch en financieel deugdelijk onderbouwd plan van aanpak te overleggen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben naar eigen zeggen het CJIB een aanbod gedaan van € 25,00 per maand. Daargelaten nog de vraag of het CJIB met dit voorstel in zal stemmen, zou gelet op de totale hoogte van de nieuwe schuld aan het CJIB dit voorstel een looptijd van 172 maanden, oftewel ruim 14 jaar behelzen, terwijl een schuldsaneringsregeling maximaal voor de duur van 2 jaar kan worden verlengd. Daarbij ziet het hof weinig aanwijzingen dat [appellant 1] en [appellante 2] in staat moeten worden geacht om binnen afzienbare tijd (beiden) een betaalde arbeidsbetrekking te verwerven die hen in staat zal stellen om de schuld aan het CJIB vanuit het vrij te laten bedrag binnen de duur van een daartoe verlengde schuldsaneringsregeling in het geheel af te lossen. In elk geval is daar thans geen concreet uitzicht op, althans is daarvan niet gebleken uit de processtukken noch tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep; de huidige looptijd van de wettelijke schuldsanering loopt trouwens reeds op 16 december 2016 af. Overigens betekent het verkrijgen van een betaalde arbeidsbetrekking niet automatisch dat het vrij te laten bedrag – voldoende – wordt verhoogd, uit welke verhoging dan een bovenmatige nieuwe schuld dan – volledig – kan worden voldaan. Uitgangspunt is in elk geval de in artikel 295 lid 2 Fw neergelegde regel (zie in het algemeen ook de conclusie van A-G Van Peursem van 22 maart 2016, ECLI:NL:PHR:2016:417, nr. 5).
3.10.7.
Nu, tevens doordat zij bekend zijn althans redelijkerwijs geacht worden bekend te zijn met de verplichtingen in het kader van de wettelijke schuldsanering mede in welk verband het hof naar de processtukken wijst, de geconstateerde tekortkomingen [appellant 1] en [appellante 2] kunnen worden verweten en het bovendien om meerdere verwijtbare tekortkomingen gaat, acht het hof dan ook geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregelingen van [appellant 1] en [appellante 2] te verlengen daargelaten nog, dat, zoals reeds overwogen in r.o. 3.10.6. van dit arrest, een concreet en realistisch financieel plan van aanpak ten aanzien van de nieuwe schulden ontbreekt, althans in hoger beroep niet is overgelegd. Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellant 1] en [appellante 2] tussentijds dient te worden beëindigd.
3.11.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2016.