ECLI:NL:GHSHE:2016:2360

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
200.157.877_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de geldigheid van een particuliere borgtocht en de zorgplicht van de bank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, gewezen op 30 juli 2014. De rechtbank had in dat vonnis de vorderingen van de bank, die als eiseres optrad, toegewezen, met uitzondering van de hoofdelijkheid van de vordering tegen [appellant]. De zaak betreft een particuliere borgtocht die [appellant] heeft verstrekt voor de schulden van de [fastfoodonderneming] vennootschappen. De bank vorderde betaling van een bedrag van € 75.000,= van [appellant] en een hoofdelijke veroordeling van de vennootschappen tot betaling van een bedrag van € 95.506,89, met rente en kosten.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst door de echtgenote van [appellant] moet worden gezien als een bekrachtiging van de borgtocht. Het hof verwierp het beroep van [appellant] op vernietigbaarheid van de borgtocht wegens dwaling en oordeelde dat de bank niet tekort was geschoten in haar zorgplicht jegens de echtgenote van [appellant]. Het hof oordeelde dat de instemming van de echtgenote met de vaststellingsovereenkomst een bevestiging van de borgtocht inhield, en dat de bank niet verplicht was om haar expliciet te wijzen op de gevolgen van haar instemming.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 14 juni 2016 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, met de rechters J.A.M. van Schaik-Veltman, J.C.J. van Craaikamp en W.J.J. Beurskens.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.157.877/01
arrest van 14 juni 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. F.H.C. Aarts te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de bank,
advocaat: mr. P.M. Scholtes te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 september 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 30 juli 2014, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht , gewezen tussen [appellant] als gedaagde (tezamen met drie andere gedaagden) en de bank als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/177024/HA ZA 12-476)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
In het procesdossier bevindt zich ook nog een akte na antwoord, doch die akte is blijkens de roladministratie op 21 april 2015 geweigerd omdat deze te lang was. [appellant] heeft vervolgens op de nader bepaalde roldatum van 28 april 2015 geen andere (kortere) akte genomen.

3.De beoordeling

3.1.1. Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank onder 2 van het vonnis waarvan beroep is geen grief gericht (anders dan dat door [appellant] terecht is gesignaleerd dat in overweging 2.5 abusievelijk als datum van de overeenkomst van borgtocht 28 november 2011 is vermeld in plaats van 28 november 2008). Nu die vaststelling van feiten door de bank evenmin is betwist, zal ook het hof van die feiten uitgaan. Het hof verwijst voor die feiten, voor zover hieronder niet opnieuw weergegeven, naar onderdeel 2 van het beroepen vonnis.
3.1.2. Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende:
Bij brief van 25 november 2008 heeft de bank aan [fastfoodonderneming] Holding B.V., [fastfoodonderneming] Limburg B.V. en [fastfoodonderneming] Kerkrade B.V. (hierna tezamen: de [fastfoodonderneming] vennootschappen en afzonderlijk respectievelijk [fastfoodonderneming] Holding, [fastfoodonderneming] Maastricht en [fastfoodonderneming] Kerkrade ) een financieringsvoorstel gedaan voor een financieringsaanvraag van € 200.425,= (prod. 1 inl. dagv.).
Voormeld financieringsvoorstel hield in: een geldlening van € 107.000,= en een krediet in rekening-courant van € 93.425,=, beide hoofdelijk te verstrekken aan de [fastfoodonderneming] vennootschappen. Ten aanzien van de geldlening is in het voorstel vermeld dat deze zou worden geadministreerd ten name van [fastfoodonderneming] Kerkrade en uitsluitend zou mogen worden gebruikt voor de financiering van de overname van [onderneming 2] te [plaats 1] . Ook het rekening-courant zou worden geadministreerd ten name van [fastfoodonderneming] Kerkrade . Dit krediet zou uitsluitend mogen worden gebruikt voor de financiering van de bedrijfs- of beroepsuitoefening van de rekeninghouder.
Voor de financiering zouden verschillende zekerheden moeten worden gesteld, waaronder een borgtocht van € 75.000,= door [bestuurder] (verder: [bestuurder] ), die ten tijde van het financieringsvoorstel alleen en zelfstandig bevoegd bestuurder was van [fastfoodonderneming] Holding, en een borgtocht van € 75.000,= door [appellant] . Verder werd als voorwaarde gesteld dat door [investments b.v.] Investments B.V. (verder: [investments] Investments) en door [management holding b.v.] Management Holding B.V. achtergestelde leningen van € 87.500,= zouden worden verstrekt.
[investments] Investments is een in 1999 opgerichte vennootschap waarvan [appellant] van 1 februari 2000 tot 1 maart 2009 alleen en zelfstandig bevoegd bestuurder was. De aandelen in [investments] Investments worden gehouden door de echtgenote van [appellant] , [echtgenote van apppellant] , en de kinderen van [appellant] en zijn echtgenote (verder: [echtgenote van apppellant] ). [appellant] was vanaf de oprichting van [fastfoodonderneming] Holding in 1992 tot 5 april 2005 alleen en zelfstandig bestuurder van [fastfoodonderneming] Holding. [fastfoodonderneming] Limburg is een 100% dochter van [fastfoodonderneming] Holding. [consulting b.v.] Consulting B.V. (verder: [consulting] Consulting) was van 10 oktober 2007 tot 21 juli 2008 alleen en zelfstandig bevoegd bestuurder van [fastfoodonderneming] Limburg; daarna is [bestuurder] dat geworden. [fastfoodonderneming] Limburg houdt 100% van de aandelen in [fastfoodonderneming] Kerkrade . Van 20 december 2012 tot 21 juli 2007 was [consulting] Consulting alleen en zelfstandig bestuurder van die vennootschap; daarna is [bestuurder] dat geworden. Van [consulting] Consulting is [appellant] sinds 30 december 2002 bestuurder. De aandelen van [consulting] Consulting worden sedert 18 juli 2008 voor 100% gehouden door de Stichting [stichting] , waarvan [consulting] Consulting sedert 14 mei 2007 alleen en zelfstandig bevoegd bestuurder is.
De [fastfoodonderneming] vennootschappen hebben het financieringsvoorstel van de bank aanvaard. [appellant] heeft op 28 november 2008 de verlangde borgtocht ondertekend (prod. 2 inl. dagv.). Op dezelfde datum heeft [appellant] als bestuurder van [investments] Investments een akte ondertekend waarbij [investments] Investments een door haar aan [fastfoodonderneming] Holding verstrekte geldlening van € 87.500,= heeft achtergesteld.
In 2011 heeft tussen de bank en de [fastfoodonderneming] vennootschappen een bespreking plaatsgevonden waarin de [fastfoodonderneming] vennootschappen hebben aangegeven dat de [onderneming 2] vestiging in [plaats 1] zou worden verkocht en dat de bank na de verkoop integraal zou worden afgelost. Nadat de verkoop had plaatsgevonden en door de bank bij brief van 15 september 2011 opgave was gedaan van het met integrale aflossing van de schuld gemoeide bedrag (prod. 3 inl. dagv.), is aflossing achterwege gebleven. De bank heeft bij brief van 23 januari 2012 de financieringsrelatie met de [fastfoodonderneming] vennootschappen opgezegd (prod. 4 inl. dagv.) en heeft daarvan, eveneens op 23 januari 2012, mededeling gedaan aan de borgen (prod. 5a en 5b inl. dagv.). De bank had per datum opzegging van de [fastfoodonderneming] vennootschappen hoofdelijk te vorderen: € 46.378,=, te vermeerderen met rente en kosten ter zake de geldlening en € 53.497,41, te vermeerderen met rente en kosten, ter zake de rekening-courant.
Op 10 februari 2012 is door de bank, de [fastfoodonderneming] vennootschappen, [bestuurder] en [appellant] een overeenkomst ondertekend met het opschrift ‘Vaststellingsovereenkomst’ (prod. 6 inl. dagv.). In de overeenkomst is vermeld dat partijen ten overstaan van een mediator op 7 februari 2012 overeenstemming hebben bereikt over de voldoening van de schuld door de borgen onder de borgtocht. Als inhoud van de overeenkomst is opgenomen:
“(…)2. Borgen geven uitvoering aan de uit hoofde van de Borgtochten op hen rustende verplichtingen door uiterlijk op 10 februari 2012 een bedrag van minimaal EUR 5.000,-; per ultimo februari 2012 een bedrag van minimaal EUR 2.500,-; per ultimo maart 2012 een bedrag van minimaal EUR 2.500,- en uiterlijk per 7 mei het restant ter zake de algehele aflossing der Schuld, te voldoen op te ten name van Kerkrade geadministreerde rekening (…)(…)4. Over de Schuld zijn Holding, Limburg en Kerkrade de reguliere, contractuele renten verschuldigd;5. Blijft (tijdige) voldoening van betalingen uit dan zijn aan [de bank] boete- en/of vertragingsrente (…) verschuldigd;6. Niet (tijdige) voldoening van de Betaling doet de in deze vaststellingsovereenkomst neergelegde (betalings)regeling van rechtswegen vervallen, waardoor de Schuld benevens boete- en/of vertragingsrente ter stond opeisbaar is;7. Partijen doen uitdrukkelijk afstand van het recht deze overeenkomst (buiten)gerechtelijk te vernietigen of te ontbinden.(…) ”
[echtgenote van apppellant] heeft voormelde vaststellingsovereenkomst mede ondertekend achter de zinsnede:
Ten teken van mijn instemming “Voor akkoord”
Bij brief van 14 januari 2013 (prod. 1 cva) heeft de advocaat van [appellant] aan de advocaat van de bank geschreven:
”(..) Tot mij wendden zich de heer [appellant] en mevrouw [echtgenote van apppellant] (..) Namens uw cliënte [de bank] heeft u cliënt, de heer [appellant] gedagvaard (…tot betaling van € 75.000,00 uit hoofde van een borgtocht. In casu heeft cliënte, [echtgenote van apppellant] , de overeenkomst van borgtocht niet meegetekend. Dat maakt de overeenkomst vernietigbaar. Bij deze roept zij de vernietiging van deze overeenkomst in (…) Cliënten hebben de vaststellingsovereenkomst gesloten, respectievelijk met instemming ondertekend onder een onjuiste voorstelling van zaken die is te wijten aan het stilzwijgen van uw cliënte. Dit maakt de overeenkomst primair vernietigbaar op grond van dwaling. Beide cliënten kunnen deze vernietigingsgrond inroepen en doen dat bij deze. Voorts is uw cliënte tekort gekomen in de nakoming van haar verplichting cliënten te wijzen op de risico’s van de vaststellingsovereenkomst. (…) Beide cliënten ontbinden bij deze de gesloten overeenkomst en de instemming wegens deze tekortkoming in de nakoming (…)”
3.1.3. De bank heeft in eerste aanleg de [fastfoodonderneming] vennootschappen en [appellant] in rechte betrokken. De bank vorderde, kort samengevat, hoofdelijke veroordeling van de [fastfoodonderneming] vennootschappen tot betaling van een bedrag van € 95.506,89, te vermeerderen met de contractuele rente van 4,7 % per jaar over een bedrag van € 46.378,= en 9% per jaar over een bedrag van € 47.368,05 vanaf 1 oktober 2012 en hoofdelijke veroordeling van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 75.000,= te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 mei 2012, alsmede veroordeling van de vier gedaagden in de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente.
3.1.4. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis van 30 juli 2014 deze vorderingen toegewezen, met dien verstande dat [appellant] niet hoofdelijk werd veroordeeld. Voor wat betreft de toewijzing van de vordering tegen [appellant] overwoog de rechtbank, kort samengevat:
- dat de door [appellant] verstrekte borgtocht een borgstelling betrof waarvoor op de voet van art. 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW de toestemming van [echtgenote van apppellant] was vereist, aangezien van de uitzondering van art. 1:88 lid 5 BW geen sprake was;
- dat de ondertekening door [echtgenote van apppellant] van de vaststellingsovereenkomst moest worden uitgelegd als een bekrachtiging van, althans het alsnog verlenen van de vereiste toestemming;
- dat het beroep op vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomst wegens dwaling (zowel van [echtgenote van apppellant] als van [appellant] ) werd verworpen;
- dat, nu [appellant] de betalingsregeling zoals neergelegd in de vaststellingsovereenkomst niet was nagekomen, de schuld uit de borgtochtovereenkomst direct opeisbaar was geworden.
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis onbesproken gelaten de door [appellant] bij conclusie van dupliek gevoerde verweren dat (i) de bank niet heeft gesteld wat de grondslag van haar vordering was, de overeenkomst van borgtocht of de vaststellingsovereenkomst, en (ii) de bank [echtgenote van apppellant] mede in rechte had behoren te betrekken, op grond waarvan volgens [appellant] de bank niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar vordering.
3.1.5. [appellant] is van het vonnis van 30 juli 2014 in hoger beroep gekomen. Hij heeft tegen dat vonnis vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot afwijzing alsnog van de vordering van de bank jegens hem.
3.2.1. De bank heeft van haar kant geen appel of incidenteel appel ingesteld tegen het vonnis waarvan beroep. Dit betekent dat de vordering van de bank, voor zover die in eerste aanleg is afgewezen, in hoger beroep niet meer ter discussie staat. In dit geval is dat uitsluitend de vordering van de bank om [appellant] hoofdelijk te veroordelen.
3.2.2. Voor zover stellingen en/of weren van de bank niet tot een afwijzing van haar vordering hebben geleid, behoefde de bank geen grieven tegen het vonnis waarvan beroep aan te voeren om die stellingen en weren in hoger beroep zo nodig alsnog en/of opnieuw beoordeeld te zien. Indien een of meer van de door [appellant] aangevoerde grieven zou(den) slagen, komen zodanige stellingen en/of weren – voor zover door de bank niet prijsgegeven - door de devolutieve werking van het appel alsnog en/of opnieuw aan de orde. De stelling van de bank, dat de borgtocht een zogenaamde zakelijk borgtocht was en geen particuliere borgtocht, althans dat de bank daarvan mocht uitgaan, is een van die stellingen. Ook het subsidiaire beroep van de bank op verjaring van de vordering van [echtgenote van apppellant] tot vernietiging van de borgtochtovereenkomst is een dergelijk verweer.
3.3.1. In grief IV verwijt [appellant] de rechtbank dat zij niet is ingegaan op zijn bij conclusie van dupliek gevoerde niet ontvankelijkheidsverweren. Het hof overweegt dat het hier niet gaat om exceptieve verweren als bedoeld in art. 128 lid 3 Rv die [appellant] op straffe van verval van die weren uitsluitend bij conclusie van antwoord had moeten voordragen. Het hof zal deze, door de rechtbank kennelijk ongegrond bevonden verweren, alsnog bespreken.
3.3.2. Het hof verwerpt het verweer van [appellant] dat de bank geen voldoende duidelijke grondslag voor haar vordering zou hebben aangevoerd. Naar het oordeel van het hof heeft de bank in de inleidende dagvaarding duidelijk aangegeven dat zij [appellant] aansprak op de niet- nakoming van de in de vaststellingsovereenkomst getroffen betalingsregeling. In de inleidende dagvaarding (21) stelde de bank expliciet dat zij bij brief van 9 mei 2012 elk van beide borgen heeft aangesproken tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst binnen 5 dagen. De bank verbindt aan het niet voldoen aan die sommatie de conclusie (inl. dagv. 26 en 30) dat [appellant] vanaf 14 mei 2012 in verzuim is met de nakoming van de vaststellingsovereenkomst. De vordering van de bank is met die grondslag in overeenstemming, te weten een vordering tot veroordeling van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 75.000,= te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 mei 2012. De verwijzing door de rechtbank naar art. 6 van de vaststellingsovereenkomst – welke bepaling naar het oordeel van het hof, mede gelet op de artikelen 4 en 5 van die overeenkomst, ziet op de verplichtingen en schuld van de [fastfoodonderneming] vennootschappen – heeft in dit verband wellicht verwarring geschapen, maar dat kan de bank niet worden tegengeworpen. Zij was, zoals hiervoor overwogen, duidelijk over de grondslag van haar vordering.
3.3.3. Ook het beroep van [appellant] op de exceptio plurium litis consortium moet worden verworpen. Van processuele ondeelbaarheid van de door de bank tegen [appellant] ingestelde vordering is geen sprake en evenmin doet zich anderszins een situatie voor - zoals bijvoorbeeld in het geval van een vordering op de voet van art. 3:51 lid 2 BW, 3:218 BW of 3:245 BW - dat de bank [echtgenote van apppellant] naast [appellant] in rechte had moeten betrekken.
Grief IV kan derhalve geen doel treffen.
3.4.1. In grief I komt [appellant] op tegen de overweging van de rechtbank (vs r.o. 4.5), dat [echtgenote van apppellant] door haar ondertekening voor akkoord van de vaststellingsovereenkomst haar toestemming voor de borgtocht bekrachtigde, althans die toestemming daarmee alsnog verleende.
3.4.2. Ook deze grief faalt. Aan [appellant] kan worden toegegeven dat ‘bekrachtiging’ als omschreven in art. 3:58 BW in een situatie als de onderhavige (waarin -op de voet van art. 1:89 BW een beroep op de vernietigbaarheid van een rechtshandeling kan worden gedaan) niet van toepassing is. Voldoende duidelijk is evenwel dat de rechtbank uit de instemming van [echtgenote van apppellant] met de vaststellingsovereenkomst waarbij met [appellant] een betalingsregeling werd overeengekomen voor de schuld van [appellant] uit de borgtocht, heeft geconcludeerd dat [echtgenote van apppellant] daarmee de borgtocht bevestigde (in de zin van art. 3:55 BW) dan wel alsnog toestemming verleende voor de borgtocht. Het hof deelt die conclusie en overweegt daarover verder nog als volgt.
3.4.3. Uit het feit dat [echtgenote van apppellant] de vaststellingsovereenkomst mede heeft ondertekend mag worden geconcludeerd dat zij voorafgaande aan die ondertekening van de inhoud van die overeenkomst heeft kennis genomen. Aangezien in de considerans van die overeenkomst expliciet de achtergrond en het doel van de overeenkomst zijn vermeld (de op of 28 november 2008 tussen [de bank] en de [fastfoodonderneming] vennootschappen gesloten overeenkomst van geldlening en rekening-courant krediet, de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vennootschappen voor de schuld daaruit en de borgstellingen van [bestuurder] en [appellant] voor die schuld), mag dan ook worden aangenomen dat [echtgenote van apppellant] in elk geval vóór haar ondertekening van de vaststellingsovereenkomst met de borgstelling bekend is geweest. In de vaststellingsovereenkomst is expliciet en onmiskenbaar (in art. 2) de afspraak opgenomen dat de borgen uitvoering zouden geven aan de uit hoofde van de borgtochten op hen rustende verplichtingen. De instemming van [echtgenote van apppellant] met de in de overeenkomst neergelegde afspraken houdt derhalve een onvoorwaardelijke instemming in met het uitvoering geven door [appellant] aan de borgtocht en daarmee de bevestiging van die borgtocht.
3.4.4. Het hof verwerpt het standpunt van [appellant] dat de instemming van [echtgenote van apppellant] met de vaststellingsovereenkomst het ontbreken van haar toestemming voor de borgtocht niet zou kunnen helen omdat zij op grond van art. 1:88 lid 3 BW die toestemming schriftelijk had moeten geven. Dit standpunt van [appellant] berust op het rechtens onjuiste uitgangspunt dat voor de geldigheid van een particuliere borgtocht vereist zou zijn dat deze schriftelijk wordt aangegaan. Artikel 7:859 lid 1 BW (‘Tegenover de borg wordt de borgtocht slechts door een door hem ondertekend geschrift bewezen’), waarop [appellant] doelt, behelst uitsluitend een bewijsvoorschrift en geen geldigheidsvereiste.
3.4.5. Het feit dat [appellant] en [echtgenote van apppellant] zich er, naar [appellant] stelt, niet van bewust zijn geweest dat de borgtocht op grond van art. 1:88 lid 1 aanhef en sub c jo. art. 1:89 BW voor [echtgenote van apppellant] vernietigbaar zou zijn geweest, is een omstandigheid (rechtsdwaling) die voor risico van ( [appellant] en) [echtgenote van apppellant] zelf komt (vgl. HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115 en HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866 {r.o. 3.6}). Die omstandigheid doet er niet aan af dat [echtgenote van apppellant] door ondertekening van de vaststellingsovereenkomst met (de uitvoering van) de borgtocht heeft ingestemd. Door [appellant] zijn voorts onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou moeten worden geconcludeerd dat de bank de verklaring van [echtgenote van apppellant] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze niet in die zin zou hebben mogen begrijpen. Het enkele door [appellant] gestelde feit dat ‘de heren specialisten’ – [appellant] licht niet toe wie hij hiermee precies bedoelt, het hof zal aannemen (in elk geval) vertegenwoordigers van de bank - hem hebben gevraagd om de vaststellingsovereenkomst door zijn vrouw te laten ondertekenen, is voor die conclusie onvoldoende.
3.4.6. Gelet op het hiervoor overwogene faalt grief I. De vraag of [echtgenote van apppellant] zich overigens tijdig op de vernietigbaarheid van de borgtocht heeft beroepen, is verder niet relevant. Het subsidiaire beroep van de bank op verjaring van die vordering (c.q. betwisting van de buitengerechtelijke vernietiging van de borgtocht door [echtgenote van apppellant] ) komt met het voorgaande niet aan de orde.
3.5.1. In de grieven II en III richt [appellant] zich tegen de verwerping door de rechtbank van zijn standpunt dat de bank zijn echtgenote voorafgaande aan haar ondertekening van de vaststellingsovereenkomst onvoldoende heeft geïnformeerd en tegen het oordeel van de rechtbank dat hem en zijn echtgenote geen beroep op dwaling ten aanzien van de (instemming met) de vaststellingsovereenkomst toekomt.
3.5.2. De eerste grief (grief II) berust op de stellingname van [appellant] dat de bank met haar verzoek om zijn echtgenote de vaststellingsovereenkomst mede te laten ondertekenen, het oogmerk zou hebben gehad om het ontbreken van toestemming van zijn echtgenote bij het door hem aangegaan zijn van de overeenkomst van borgtocht te helen. Volgens [appellant] had de bank zijn echtgenote over dat mogelijk aan haar instemming met de vaststellingsovereenkomst verbonden gevolg dienen te informeren.
3.5.3. Het hof verwerpt die grief nu [appellant] het door hem gestelde oogmerk van de bank niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd en evenmin feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan op de bank een zorgplicht zou rusten om [echtgenote van apppellant] er op te wijzen dat haar instemming met de vaststellingsovereenkomst een bevestiging harerzijds van (de geldigheid van) de borgtocht zou impliceren. [appellant] leidt het oogmerk van de bank af uit de stellingname van de bank in de onderhavige procedure. Daarbij verliest hij echter uit het oog dat de bank zich primair juist op het standpunt stelt dat in dit geval van een particuliere borgtocht geen sprake is en toestemming van [echtgenote van apppellant] derhalve niet was vereist. Verder stelt [appellant] geen concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan aannemelijk is te achten dat de bank ten tijde van de vaststellingsovereenkomst (10 februari 2012) nog bevreesd zou zijn geweest voor een nog niet verjaard beroep op de vernietigbaarheid door [echtgenote van apppellant] van de op 28 november 2008 door [appellant] afgegeven borgtocht. Voor een oogmerk van de bank om door een ondertekening door de vaststellingsovereenkomst door [echtgenote van apppellant] te bereiken dat zij geen beroep meer zou kunnen doen op een vernietigbaarheid van de overeenkomst van borgtocht, is door [appellant] in de gegeven omstandigheden dan ook onvoldoende gesteld. Naar de rechtbank terecht overwoog, heeft [appellant] bovendien geen concrete omstandigheden aangevoerd op grond waarvan op de bank een bijzondere zorgplicht jegens [echtgenote van apppellant] zou rusten. Ook in hoger beroep heeft [appellant] daarvoor onvoldoende redenen aangevoerd.
3.5.4. Het in grief III aan de orde gestelde, door de rechtbank verworpen, beroep op dwaling van [appellant] berust eveneens op het – hiervoor door het hof onvoldoende onderbouwd geachte - uitgangspunt dat de bank met de ondertekening voor akkoord van de vaststellingsovereenkomst door [echtgenote van apppellant] het oogmerk heeft gehad dat door [echtgenote van apppellant] geen beroep meer zou kunnen worden gedaan op vernietigbaarheid van de borgtocht op de voet van art. 1:89 BW. Deze grief moet om dezelfde reden worden verworpen als grief II. Voor [appellant] geldt bovendien dat hij zelf op 28 november 2008 de overeenkomst van borgtocht heeft gesloten en een mogelijk beroep op vernietigbaarheid van een particuliere borgtocht op de voet van art. 1:89 BW alleen aan de andere echtgenoot (i.c. [echtgenote van apppellant] ) toekomt.
3.6.1. Nu geen van de grieven slaagt, dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd. [appellant] zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen.
3.6.2. [appellant] heeft in algemene bewoordingen bewijs aangeboden van zijn stellingen. Het hof gaat aan dat bewijsaanbod als niet relevant voorbij.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van de bank tot op heden worden begroot op € 1.920,= aan verschotten en op € 1.631,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, J.C.J. van Craaikamp en
W.J.J. Beurskens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 juni 2016.
griffier rolraadsheer