In deze zaak gaat het om de vraag of Nederland belasting mag heffen over het loon van een Belgische belanghebbende, die als bestuurder en enig aandeelhouder van een Belgische BVBA werkzaamheden verrichtte in Nederland. De belanghebbende heeft in het jaar 2009 minder dan 183 dagen in Nederland gewerkt en beschikte niet over een vaste werkplek. De inspecteur van de Belastingdienst stelde dat er sprake was van een vaste inrichting in Nederland, terwijl de belanghebbende meende dat dit niet het geval was en dat hij recht had op belastingheffing in België. Het Hof oordeelde dat er wel degelijk sprake was van een vaste inrichting, omdat de belanghebbende gedurende meerdere jaren op dezelfde locatie werkte en gebruik maakte van faciliteiten die door de opdrachtgever ter beschikking werden gesteld. Het Hof oordeelde echter ook dat de belanghebbende gerechtvaardigd vertrouwen had op de eerdere verklaringen van de inspecteur dat er geen vaste inrichting was. Dit leidde tot de conclusie dat Nederland niet gerechtigd was om belasting te heffen over het loon van de belanghebbende. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en de inspecteur werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten.