ECLI:NL:GHSHE:2016:2101

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 mei 2016
Publicatiedatum
27 mei 2016
Zaaknummer
15/00587
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenvergoeding in een belastingzaak. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de Heffingsambtenaar van de gemeente Zundert, waarbij de waarde van de onroerende zaak was vastgesteld op € 350.000. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 318.000, en de Heffingsambtenaar kende een vergoeding van € 364 toe voor de kosten van bezwaar. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van de belanghebbende gedeeltelijk gegrond, maar de vergoeding voor de kosten van de beroepsfase werd vastgesteld op € 243,50, met een wegingsfactor van 0,25. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de waarde per punt en de wegingsfactor ter discussie stonden.

Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte de waarde per punt voor de kosten van bezwaar en de proceskostenvergoeding in de beroepsfase had vastgesteld op de tarieven van 2014, terwijl de uitspraak in 2015 was gedaan. Het Hof stelde de waarde per punt voor de kosten van bezwaar vast op € 246 en voor de proceskostenvergoeding op € 496. Het Hof oordeelde dat de wegingsfactor voor de beroepsfase op 1 had moeten worden gesteld, in plaats van 0,25, omdat het geschil zowel de waarde van de onroerende zaak als de vergoeding voor de kosten van bezwaar betrof. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de beslissingen omtrent de kosten van bezwaar en proceskosten en stelde de totale kosten voor de belanghebbende vast op € 1.240, inclusief het griffierecht van € 123. De Heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van deze kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00587
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 4 februari 2015, nummer AWB 14/5661, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Zundert,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende na te noemen beschikking en aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gezonden waarbij de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat] 5 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2013, voor het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014, is vastgesteld op € 350.000. In het desbetreffende geschrift is ook de aanslag onroerende-zaakbelasting 2014 bekend gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken, het bezwaar gegrond verklaard en de waarde van de onroerende zaak verminderd naar € 318.000. Tevens heeft de Heffingsambtenaar een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 364.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de beslissing inzake de proceskostenvergoeding, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de beslissing inzake de proceskostenvergoeding vernietigd, de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 850,50 veroordeeld en gelast dat de Heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1 vermelde beschikking en aanslag. In dit bezwaarschrift is verzocht om vergoeding van de kosten van bezwaar. Op 19 juni 2014 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden tussen de Heffingsambtenaar en de gemachtigde van belanghebbende. Bij de uitspraken op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar gegrond verklaard en de bij beschikking vastgestelde waarde verminderd tot € 318.000. Daarbij heeft de Heffingsambtenaar een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 364, zijnde 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 243 en een wegingsfactor van 1, alsmede € 121 voor het opgemaakte taxatierapport.
2.2.
In beroep bij de Rechtbank was de waarde van de onroerende zaak in geschil, alsmede de door de Heffingsambtenaar toegekende vergoeding voor de kosten van bezwaar. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor wat betreft de waarde van de onroerende zaak en gegrond verklaard voor wat betreft de toegekende vergoeding voor de kosten van bezwaar (door de Rechtbank aangeduid als proceskostenvergoeding), omdat ten onrechte geen vergoeding was toegekend voor het hoorgesprek.
2.3.
De Rechtbank heeft vervolgens de vergoeding voor de kosten van bezwaar vastgesteld op € 607, zijnde 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 243 en een wegingsfactor van 1, alsmede € 121 voor het opgemaakte taxatierapport. Voor de kosten van de beroepsfase heeft de Rechtbank de vergoeding vastgesteld op € 243,50, zijnde 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor van 0,25.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I: Heeft de Rechtbank de vergoeding voor de kosten van bezwaar terecht op € 607 vastgesteld? Meer in het bijzonder is in geschil de door de Rechtbank gehanteerde waarde per punt.
II: Heeft de Rechtbank de vergoeding voor de kosten van de beroepsfase terecht op € 243,50 vastgesteld? Meer in het bijzonder is in geschil de door de Rechtbank gehanteerde waarde per punt, alsmede de wegingsfactor.
Beide partijen zijn van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Rechtbank is ten onrechte uitgegaan van het voor het jaar 2014 geldende tarief. Belanghebbende is ten aanzien van de door de Rechtbank gehanteerde wegingsfactor voor de kosten van de beroepsfase van mening dat deze op 1 gesteld had moeten worden. De Heffingsambtenaar is het eens met de door de Rechtbank gehanteerde wegingsfactor van 0,25.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Beide partijen concluderen tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de toegekende vergoedingen voor de kosten van bezwaar en beroep en toekenning van een vergoeding voor de kosten van bezwaar en beroep, uitgaande van de thans geldende tarieven per punt, waarbij belanghebbende uitgaat van een wegingsfactor voor de kosten van de beroepsfase van 1 en de Heffingsambtenaar van 0,25.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
Kosten van bezwaar: waarde per punt
4.1.
De Rechtbank is bij het vaststellen van de vergoeding van de kosten van bezwaar uitgegaan van het voor het jaar 2014 geldende bedrag voor de waarde per punt, als opgenomen in onderdeel B2, lid 1, van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), zijnde € 243. Nu de Rechtbank uitspraak heeft gedaan op 4 februari 2015, had de Rechtbank het voor het jaar 2015 geldende bedrag voor de waarde per punt dienen te hanteren, zijnde € 244.
4.2.
Derhalve dient de uitspraak van de Rechtbank in zoverre te worden vernietigd. Het Hof zal bij het vaststellen van de vergoeding voor de kosten van bezwaar uitgaan van het thans geldende bedrag voor de waarde per punt, zijnde € 246.
Kosten van bezwaar: slotsom
4.3.
Het Hof stelt de vergoeding voor de kosten van bezwaar vast op 2 (punten) x € 246 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 492, te vermeerderen met een bedrag van € 121 voor het opgemaakte taxatierapport; in totaal derhalve € 613.
Vraag II
Proceskostenvergoeding beroep: waarde per punt
4.4.
De Rechtbank is bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase uitgegaan van het voor het jaar 2014 geldende bedrag voor de waarde per punt, als opgenomen in onderdeel B2, lid 2, van de Bijlage bij het Besluit, zijnde € 487. Nu de Rechtbank uitspraak heeft gedaan op 4 februari 2015, had de Rechtbank het voor het jaar 2015 geldende bedrag voor de waarde per punt dienen te hanteren, zijnde € 490.
4.5.
Derhalve dient ook op dit punt de uitspraak van de Rechtbank te worden vernietigd. Het Hof zal bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase uitgaan van het thans geldende bedrag voor de waarde per punt, zijnde € 496.
Proceskostenvergoeding beroep: wegingsfactor
4.6.
De Rechtbank heeft de wegingsfactor voor de beroepsfase op 0,25 gesteld, omdat het gegronde beroep alleen betrekking had op de vergoeding voor de kosten van bezwaar.
Belanghebbende is van mening dat de wegingsfactor op 1 gesteld had moeten worden.
4.7.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 september 2011, nr. 10/04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“3.3.2. Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën met een bijbehorende wegingsfactor, maar kent aan geen van die categorieën een bijzondere positie toe.
3.3.3.
De toelichting op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763 vermeldt op blz. 8-9:
"Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het - al dan niet in geld uit te drukken - belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (...) Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde."
De toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op blz. 6:
"Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener."
3.3.4.
Uit het in 3.3.2 en 3.3.3 vermelde volgt dat de beoordelende instantie zelfstandig - op grond van een eigen waardering - dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. Hiermee verdraagt zich niet de opvatting van de Rechtbank, die erop neerkomt dat het gewicht van een zaak wordt beoordeeld aan de hand van regels met betrekking tot stelplicht en bewijslast, en dat een zaak bij gebreke van voldoende onderbouwing door de partij die daarbij belang heeft, in de categorie gemiddeld wordt ingedeeld.
3.3.5.
De klacht faalt derhalve.
3.3.6.
Het in 3.3.4 overwogene behoeft overigens niet te verhinderen dat een beoordelende instantie in de regel tot de bevinding komt dat het gewicht van een zaak gemiddeld is. Voorts verdient opmerking dat de bepaling van het gewicht van de zaak door de feitenrechter, als verweven met waarderingen van feitelijk aard, in cassatie slechts beperkt toetsbaar is.”
4.8.
De overweging van de Rechtbank, inhoudende dat het gewicht van de onderhavige zaak als zeer licht in de zin van de bedoelde bepaling moet worden gekwalificeerd op grond van de omstandigheid dat het beroep slechts gegrond is in verband met een grief betreffende de kosten van de bezwaarprocedure, berust kennelijk op de opvatting dat het gewicht van de zaak wordt bepaald door de mate waarin door een belanghebbende aangevoerde grieven met vrucht worden aangevoerd. Die als zodanig verstane opvatting wordt door het Hof verworpen. Zoals blijkt uit de toelichting op de wijziging van het Besluit van 25 februari 2002, Stb. 113, blz. 6, dient de uitkomst van de beoordeling van het gewicht van een zaak in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandsverlener. Naar ’s Hofs oordeel is de uitkomst van die beoordeling in beginsel niet afhankelijk van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden. Dit laat overigens onverlet dat inhoudelijke merites van grieven relevant kunnen zijn bij de beoordeling van het gewicht van een zaak.
4.9.
In het onderhavige geval betrof het geschil in beroep zowel de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum als de vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Een dergelijke zaak is in de regel van gemiddeld gewicht in de zin van onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. In het onderhavige geval bieden de gedingstukken geen aanknopingspunt om van die regel af te wijken. Het Hof zal de proceskostenbeslissing van de Rechtbank derhalve vernietigen en opnieuw recht doen.
Proceskostenvergoeding beroepsfase: slotsom
4.10.
Het Hof stelt de vergoeding voor de in de beroepsfase gemaakte proceskosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 496 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 992.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 123 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.13.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 1 (punt) x € 496 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 248. Het Hof stelt de factor gewicht van de zaak op 0,5 aangezien in hoger beroep slechts de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding voor de kosten van bezwaar en proceskosten in geschil is.
4.14.
De Heffingsambtenaar heeft gesteld dat er geen aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten voor de behandeling van het hoger beroep, omdat door de onjuiste bedragen te hanteren bij het vaststellen van de vergoedingen voor de kosten van bezwaar en de proceskosten, sprake is van een onjuiste beslissing van de Rechtbank en niet van de Heffingsambtenaar. Deze stelling faalt. Wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld geldt als regel dat de door hem in hoger beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (Hoge Raad 12 mei 2006, nr. 42 449, ECLI:NL:HR:2006:AX0985). Daarvan is echter geen sprake. Het Hof dient derhalve als regel een proceskostenveroordeling uit te spreken. Verwijtbaarheid aan de zijde van de Heffingsambtenaar is hiervoor geen vereiste. Omstandigheden die aanleiding geven tot het achterwege laten van een proceskostenveroordeling zijn het Hof niet gebleken.

5.Beslissing

Het Hof:
-
verklaarthet hoger beroep gegrond;
-
vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen omtrent de kosten van bezwaar en proceskosten;
-
gelastdat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 123 vergoedt;
-
veroordeeltde Heffingsambtenaar in de kosten van bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 613;
-
veroordeeltde Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.240.
Aldus gedaan op 27 mei 2016 door A.J. Kromhout, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.