ECLI:NL:GHSHE:2016:1570

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
15/00015
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van een vrijstaande woning met paardenweide en paardenstal

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, waarin de waarde van een onroerende zaak, een vrijstaande woning met bijbehorende grond, is vastgesteld door de Heffingsambtenaar. De Heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 538.000, terwijl belanghebbende een waarde van € 289.000 bepleit. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 22 januari 2016 werd de zaak behandeld. Belanghebbende stelde dat de grond bedrijfsmatig werd geëxploiteerd en dat de cultuurgrondvrijstelling van toepassing zou zijn. Het Hof oordeelde echter dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de grond daadwerkelijk bedrijfsmatig werd aangewend, en dat het houden van paarden op de grond een hobbymatig karakter had. Het Hof bevestigde de waarde van de onroerende zaak zoals vastgesteld door de Heffingsambtenaar en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak van het Hof benadrukt de bewijslast die op belanghebbende rust om aan te tonen dat de grond als cultuurgrond kan worden aangemerkt. Het Hof concludeerde dat de waarde van de onroerende zaak niet buiten aanmerking kan worden gelaten voor belastingdoeleinden, en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00015
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 3 december 2014, nummer SHE 14/672, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) aan belanghebbende gegeven beschikking, waarbij de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat] 17 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per de peildatum 1 januari 2012 voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 is vastgesteld (hierna: de beschikking) en de aan belanghebbende ter zake van de onroerende zaak opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2013 (hierna: de aanslag).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 28 februari 2013 de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 538.000. Tevens is aan belanghebbende ter zake van deze onroerende zaak een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2013 opgelegd, welke aanslag in één geschrift is verenigd met de beschikking. Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 25 januari 2014 heeft de Heffingsambtenaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 22 januari 2016 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, mevrouw [B] en de heer [C] , taxateur.
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak is vrijstaande woning uit 1974. De woning heeft een inhoud van circa 450 m3 en een aanbouw van circa 57 m3. De onroerende zaak bestaat verder uit een dakkapel, een carport, twee schuren met zadeldak, een overkapping/luifel, een paardenweide met paardenstal (boxen) en een buitenbak/buitenmanege. Het perceel heeft een oppervlakte van ongeveer 9.905 m2, waarvan 3.900 m2 aan de woning is toegerekend. De overige grond, 6.005 m2, is grasland.
2.2.
Ter onderbouwing van de door hem aan de onroerende zaak toegekende waarde van € 538.000 heeft de Heffingsambtenaar een taxatierapport, opgemaakt op 1 mei 2014 door de heer [D] , overgelegd. In dat rapport is de waarde van de onroerende zaak in het economische verkeer per de waardepeildatum 1 januari 2012 gesteld op € 550.000. Deze waarde is bepaald door middel van vergelijking met een drietal zogeheten referentieobjecten, te weten [b-straat] 1 te [woonplaats] , [c-straat] 9 te [E] en [d-straat] 3 te [F] (hierna: de referentieobjecten).
In zijn rapport heeft de taxateur van de Heffingsambtenaar de verschillen en de overeenkomsten van de onroerende zaak met de referentieobjecten aangegeven. Verder bevat het rapport een waardeopbouw en foto’s van de onroerende zaak en van de referentieobjecten.
Onder de uitgangspunten die zijn gehanteerd door de taxateur bij de waardering van de onroerende zaak is het volgende vermeld:
“(…)
De verdeling van de grond is gemaakt op basis van het bouwblok wonen conform de
bestemmingeplannen, de overige vierntkante meters zijn gewaardeerd voor € 5,- per meter.
(…)”.
2.3.
Belanghebbende heeft als bijlage 3 bij het hoger beroepschrift een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 8 januari 2015 inzake Mts [belanghebbende] , [G] en [H] B.V. overgelegd, waarin het volgende is vermeld:
“(…)
Rechtsvorm Maatschap
Naam Mts [belanghebbende] , [G] en [H] B.V.
(…)
Activiteiten SBI-code: 0111 – Teelt van granen, peulvruchten en oliehoudende zaden
Akkerbouw
(…)”.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak op de waardepeildatum. Belanghebbende bepleit een waarde van € 289.000. De Heffingsambtenaar is van oordeel dat de waarde € 538.000 bedraagt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken van de Heffingsambtenaar, tot vermindering van de bij beschikking vastgestelde waarde tot € 289.000 en tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag. De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ moet de waarde van een onroerende zaak worden bepaald op de waarde die aan de zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij geldt in het onderhavige geval als waardepeildatum 1 januari 2012.
4.2.
Ingevolge artikel 4, lid 1, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, wordt de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
4.3.
De Heffingsambtenaar, op wie de bewijslast rust van de juistheid van de feiten en omstandigheden ter zake van de in geschil zijnde waarde van de onroerende zaak, beroept zich op het in 2.2 vermelde taxatierapport.
4.4.
Belanghebbende bepleit een waarde van € 289.000 en stelt daartoe:
- dat de woningen in het duurdere segment gezien de ontwikkelingen in de woningmarkt de afgelopen jaren sterk in prijs zijn gedaald, en
-dat de meegetaxeerde 8.905 m2 extra grond bij de woning wordt gebruikt als bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, waarop de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is.
4.5.
Met het in 2.2 vermelde taxatierapport heeft de Heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof de feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2012 € 538.000 bedraagt.
Het Hof is van oordeel dat de in het taxatierapport genoemde referentieobjecten en de onroerende zaak in zodanige mate met elkaar vergelijkbaar zijn dat de verkoopprijzen van die objecten terecht als uitgangspunt zijn genomen bij het bepalen van de waarde van de onroerende zaak.
4.6.
Zoals in het taxatierapport vermeld, heeft de Heffingsambtenaar de overige vierkante meters (grasland en extra grond bij woning) gewaardeerd op € 5 per m2.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij zich kan aansluiten bij de prijs van € 5 per m2 die de Heffingsambtenaar als uitgangspunt bij de waardering heeft gehanteerd.
4.7.
Belanghebbende heeft zelf geen taxatierapport overgelegd. Belanghebbende beroept zich op de waardeontwikkeling van de woningen in het duurdere segment. De waarde van de onroerende zaak dient ieder jaar zelfstandig te worden vastgesteld. Gemiddelde ontwikkelingen op de woningmarkt zijn voor het individuele geval niet relevant en deze waardeontwikkelingen zijn verdisconteerd in de verkoopprijzen van de referentieobjecten.
4.8.
Met betrekking tot de cultuurgrondvrijstelling overweegt het Hof het volgende.
4.9.
Op grond van artikel 18, lid 4, van de Wet WOZ, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld ingevolge welke bij de waardebepaling buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van onroerende zaken of onderdelen daarvan, indien die waarde geen onderdeel uitmaakt van de grondslag van de belastingen. Ingevolge artikel 2, lid 1, onder a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken wordt bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking gelaten de waarde van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, voor zover die niet de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen.
4.10.
Het Hof stelt voorop dat degene die zich beroept op de cultuurgrondvrijstelling, de bewijslast draagt aannemelijk te maken dat hij voor de vrijstelling in aanmerking komt.
Van bedrijfsmatige exploitatie is sprake indien met een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid aan het maatschappelijk productieproces wordt deelgenomen met het oogmerk om daarmee winst te maken.
4.11.
Belanghebbende heeft als bijlage 3 bij het hoger beroepschrift het onder 2.3 genoemde uittreksel overgelegd. Het uittreksel is vervaardigd op 8 januari 2015, derhalve ver na de peildatum. De registratie van de maatschap heeft plaatsgevonden op 9 december 2014.
Het Hof is met de Heffingsambtenaar van oordeel dat belanghebbende met het enkel overleggen van dit uittreksel niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van feitelijke bedrijfsmatige exploitatie, zoals wel het geval was in de door belanghebbende aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
De Heffingsambtenaar betwist niet dat belanghebbende op de betreffende grond paarden houdt, maar stelt dat dit enkel een hobbymatig karakter heeft. Ter zitting heeft de Heffingsambtenaar verklaard dat de taxateur bij de inpandige opname in de beroepsfase heeft gezien dat er wel paarden aanwezig waren, maar dat niet is gebleken dat sprake is van bedrijfsmatige exploitatie. In het uittreksel is vermeld “Akkerbouw”, terwijl belanghebbende ter zitting van de Rechtbank heeft verklaard, dat de 8.900 m2 grasland door [H] B.V. wordt gebruikt ten behoeve van een paardenhouderij.
4.12.
Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de betreffende grond cultuurgrond is in de zin van voormelde vrijstellingsbepaling. De waarde van de betreffende grond kan niet buiten aanmerking worden gelaten op grond van de in artikel 2, lid 1, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling vervatte vrijstelling. De grond mag in de heffing worden betrokken.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 21 april 2016 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.