Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
De Inspecteur heeft met dagtekening 27 juni 2013 een naheffingsaanslag BPM opgelegd ten bedrage van € 11.721, uitgaande van de netto catalogusprijs van € 124.200 en bij beschikking belastingrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.
2.Feiten
Belanghebbende heeft op 23 november 2011 aangifte gedaan ter zake van de registratie van de kampeerauto, uitgaande van een netto catalogusprijs van € 83.950. De aangifte vermeldt de volgende berekening:
Bijtelling accessoires/opties
(…) “15% chascab.”
€ 10.950Netto catalogusprijs € 83.950”.
U hebt op 23-11-2011 aangifte bpm gedaan voor het motorrijtuig met identificatienummer [nummer] .
Ik heb het door u aangegeven bpm-bedrag ontvangen. Op basis van de gegevens in het aangifteformulier heb ik voor dit motorrijtuig het zg. fiscaal akkoord aan de RDW afgegeven.
U hebt het nieuwe motorrijtuig (kampeerauto) aangegeven op basis van een netto catalogusprijs van € 83.950. Uit verkregen informatie van de Nederlandse importeur van het genoemde voertuig blijkt dat de netto catalogusprijs € 108.000,00 is. Daarbij gaat het om de nettoprijs van een zogeheten chassis-cabine, merk [automerk 2] , type [type 3] . De verschuldigde BPM van een kampeerauto wordt berekend op basis van een gesloten vrachtauto-uitvoering. Omdat de kampeerauto is opgebouwd vanaf een zogeheten chassis-cabine, wordt de netto catalogusprijs vastgesteld door de prijs van de chassis-cabine te verhogen met 15%. Hierdoor is de netto catalogusprijs van het hiervoor genoemde voertuig, (€ 108.000 + 15%) € 124.200,00.
(…)”
U nodigt belanghebbende, alsmede mij als zijnde zijn gemachtigde, uit voor de hoorzitting (…). Vervolgens geeft u reeds, voordat ook maar enig hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden, uw overwegingen reeds kenbaar. U heeft uw besluit aldus reeds klaar, immers geeft u zelf aan:
“ik zal dan vervolgens op korte termijn uitspraak doen op het bezwaarschrift in hieronder beschreven zin”.U behandelt in uw uitnodiging voor de hoorzitting de bezwaargronden gedeeltelijk. U verwijst wederom naar de mededeling van de heer [F] (
Hof: medewerker geraadpleegde Nederlandse importeur), dit terwijl wij in bezwaar, gemotiveerd en onderbouwd middels diverse bewijsstukken, deze mededeling hebben weersproken. Hierover rept u met geen woord. (…)
Op 18 oktober 2013 laat de gemachtigde weten in de nieuwe uitnodiging geen aanleiding te vinden aan de uitnodiging gevolg te geven. De Inspecteur doet, zonder dat een hoorzitting heeft plaatsgevonden, op 24 oktober 2013 uitspraak op bezwaar en wijst de gronden van het bezwaar af.
De tekst van de uitspraak komt inhoudelijk overeen met de tekst van het voorlopige standpunt, verwoord in de uitnodiging van 15 oktober 2013.
Stcrt.2010, 20502 (hierna: het Besluit) is ten aanzien van kampeerauto’s het volgende opgenomen:
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
2. Heeft de Rechtbank het beroep op het motiveringsbeginsel ten onrechte afgewezen?
3. Heeft de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden, respectievelijk mocht belanghebbende er op vertrouwen dat de Inspecteur na het verlenen van het fiscaal akkoord geen naheffingsaanslag zou opleggen?
4. Is de naheffingsaanslag, zoals deze door de Rechtbank is verminderd, tot het juiste bedrag opgelegd?
5. Heeft de Rechtbank de proceskostenvergoeding juist berekend?
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
4.Gronden
Blijkens de notitie, die de Inspecteur heeft opgemaakt van de telefoongesprekken, gevoerd met (het kantoor van) belanghebbendes gemachtigde op 15 oktober 2013, welke notitie tot de stukken van het geding behoort, heeft de Inspecteur aan belanghebbendes gemachtigde getracht uit te leggen dat een hoorzitting juist wel nuttig is. Nu belanghebbendes gemachtigde desondanks, ook na een herhaalde schriftelijke uitnodiging, geen redenen zag om een hoorzitting bij te wonen, dient dat besluit voor belanghebbendes risico te komen. Het Hof is derhalve met de Rechtbank van oordeel, dat het fair-play beginsel noch de hoorplicht door de Inspecteur is geschonden. Daarbij komt dat belanghebbende het Hof heeft verzocht de zaak niet terug te wijzen naar de Inspecteur en zelf in de zaak te voorzien (zie Hoge Raad 18 april 2003, nr. 37790, ECLI:NL:HR:003:AF7495, BNB 2003/267). De toewijzing van de grief in hoger beroep zou belanghebbende derhalve niet in een betere positie plaatsen.
Motiveringsbeginsel
Wél kan onder zeer bijzondere omstandigheden aan het langdurig talmen door de inspecteur het vertrouwen worden ontleend dat hij heeft afgezien van naheffing. Hier is echter geen sprake van langdurig talmen en van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. De Inspecteur heeft immers aangegeven dat hij er naar streeft om de naheffingsaanslag binnen 6 maanden op te leggen, indien daartoe gronden aanwezig zullen zijn. Met het enkel verstrijken van tijd kan bij belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen zijn opgewekt dat de Inspecteur van de naheffingsaanslag zou afzien (zie Hoge Raad 10 februari 1993, nr. 28 965, ECLI:NL:HR:1993:ZC5258, BNB 1993/115).
Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat voor de opbouw in het geheel geen bijtelling plaats dient te vinden in het kader van de heffing van de BPM. Aldus stelt belanghebbende dat BPM slechts geheven mag worden over het bedrag van € 73.000, zonder de door hem aanvankelijk aangegeven bijtelling van 15% voor de opbouw.
De Inspecteur stelt zich, verwijzend naar het Besluit, op het standpunt dat de door de importeur opgegeven prijs, zónder korting, juist verhoogd moet worden met de waarde van de opbouw, die de chassis-cabine compleet maakt tot een vergelijkbare gesloten vrachtauto. Die verhoging kan, gelijk de Rechtbank heeft beslist, worden gesteld op 7% van de door de importeur opgegeven catalogusprijs van € 108.000, derhalve op € 7.560, aldus de Inspecteur.
lid 2, van de Wet, berekend op basis van de netto catalogusprijs.
De term “netto catalogusprijs” wordt door de Wet gedefinieerd als “de catalogusprijs” verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting (zie artikel 9, lid 3, van de Wet). Wat onder "de catalogusprijs” moet worden verstaan, wordt gedefinieerd in lid 4 van meergenoemd artikel 9:
Tot slot bepaalt de Wet in het aangehaalde lid 4, dat indien een geadviseerde verkoopprijs niet bekend is, hij bepaald wordt door vergelijking.
een ieder ter verkoop aanbiedt(cursivering Hof).
27 september 2013 volgt juist dat de individueel gegeven kortingen niet kenbaar zijn, hij stelt immers: “Wij gaan ervan uit dat u vertrouwelijk omgaat met genoemde kortingspercentages.”
4.19. Uit de hiervoor aangehaalde wetgeving volgt dat de BPM in principe aangegeven dient te worden over de volledige netto catalogusprijs van de kampeerauto, exclusief de omzetbelasting en de BPM, doch inclusief de waarde van de aan de recreatieve functie toe te rekenen delen van de inrichting. Slechts op basis van een goedkeurend beleid, aangehaald onder de feiten hierboven (Besluit), mag die netto catalogusprijs onder voorwaarden worden verlaagd, uitgaande van een zoveel mogelijk met de verkregen kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto/vrachtauto. Dit geldt ook als een kampeerauto is afgeleid van een ander soort auto (bijvoorbeeld een chassis-cabine), aldus het Besluit onder punt 5.4.1. Voor het bepalen van de catalogusprijs is het uiteindelijke resultaat, de vervaardigde kampeerauto, doorslaggevend. Steeds wordt uitgegaan van de catalogusprijs van een met die kampeerauto op voornoemde kenmerken vergelijkbare vracht- of bestelauto, aldus nog steeds het Besluit.
Belanghebbendes grief slaagt. De berekening van de proceskostenvergoeding had als volgt dienen te luiden: € €
1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift 244
1 punt voor het indienen van het beroepschrift 490
0,5 punt voor het indienen van conclusie van repliek 245
1 punt voor het verschijnen ter zitting
490Totaal beroepsfase
1.225Totale proceskostenvergoeding 1.469.
5.Beslissing
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 248 vergoedt;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 244, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.240 + € 248, dat is in totaal € 1.488.