ECLI:NL:GHSHE:2016:1039

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
200.111.489_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van eerdere vonnissen en afwijzing van vorderingen in financieringsgeschil tussen bestuurder en bank

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van een bestuurder tegen de Coöperatieve Rabobank Utrechtse Heuvelrug U.A. De zaak volgde op een tussenarrest van 21 oktober 2014, waarin de Rabobank was toegelaten om bewijs te leveren dat de bestuurder zich in privé had verbonden aan een financieringsovereenkomst met zijn BV. De bestuurder, aangeduid als [appellant], stelde dat hij niet in privé aansprakelijk was voor de schulden van de BV.

Tijdens de procedure heeft de Rabobank getuigen gehoord, waaronder haar medewerkster en de leidinggevende van de BV. Het hof oordeelde dat de Rabobank niet voldoende bewijs had geleverd dat de bestuurder zich in privé had verbonden aan de overeenkomst. Het hof concludeerde dat er geen redelijke mate van zekerheid was dat de bestuurder op de hoogte was van zijn vermeende privé-aansprakelijkheid bij het ondertekenen van de overeenkomst.

Het hof vernietigde de eerdere vonnissen van de rechtbank 's-Hertogenbosch en wees de vorderingen van de Rabobank af. Tevens werd de Rabobank veroordeeld in de proceskosten van beide instanties, vermeerderd met wettelijke rente. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 22 maart 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.111.489/01
arrest van 22 maart 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A. Fuijkschot te 's-Hertogenbosch,
tegen
Coöperatieve Rabobank Utrechtse Heuvelrug U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Rabobank,
advocaat: mr. P.W. van Kooij te Rotterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 oktober 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:4339) in het hoger beroep van de door de rechtbank 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer 202875/HAZA 09-2687 gewezen vonnissen van 23 juni 2010 en 15 februari 2012.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 21 oktober 2014;
  • het proces-verbaal van de enquête van 8 januari 2015,
  • het proces-verbaal van de contra-enquête van 19 maart 2015;
  • de akte uitlaten voortzetting contra-enquête tevens houdende inbreng productie door [appellant] ;
  • de memorie na enquête van de Rabobank met producties;
  • de antwoordmemorie na enquête van [appellant] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.1
Bij genoemd tussenarrest is de Rabobank toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat zij met [appellant] in de Financieringsovereenkomst is overeengekomen dat hij als mede-rekeninghouder jegens de Rabobank hoofdelijk aansprakelijk is voor het verschuldigde krediet in rekening-courant.
6.1.2
Ter uitvoering van deze bewijsopdracht heeft de Rabobank als getuige haar medewerkster mevrouw [vertegenwoordiger bank] laten horen.
In contra-enquête heeft [appellant] mevrouw [X.] , toenmalig dagelijks leidinggevende van De Assistenten, als getuige laten horen.
6.1.3
Het hof heeft bij voornoemd tussenarrest voorts bepaald dat de Rabobank bij memorie na enquête zich zal uitlaten over het bepaalde in r.o. 3.6.4 van dat tussenarrest en [appellant] bij antwoordmemorie na enquête daarop zal kunnen reageren.
Partijen hebben hieraan gevolg gegeven.
6.2.1
Als eerste onderdeel van de bewijsopdracht dient in rechte vast te komen staan dat [appellant] ingevolge wilsovereenstemming tussen partijen in privé een verbintenis jegens de Rabobank op zich heeft genomen.
De zowel in eerste aanleg als in hoger beroep als getuige gehoorde [vertegenwoordiger bank] heeft beide malen verklaard dat zij het financieringscontract pagina voor pagina met [appellant] , in het bijzijn van [X.] , heeft doorgenomen en dat zij [appellant] heeft verteld dat hij privé mee moest tekenen, waarna [appellant] ook heeft ondertekend. Alle verklaringen van [vertegenwoordiger bank] , waaronder die ter comparitie in eerste aanleg op 22 april 2010 afgelegd, vormen op deze hoofdlijnen een bestendige bevestiging van dit onderdeel van het probandum.
6.2.2
Voor een bewezenverklaring is evenwel een redelijke mate van zekerheid vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden zich ook daadwerkelijk zo hebben voorgedaan. Het hof is van oordeel dat op grond van de inhoud van de processtukken en de afgelegde verklaringen deze redelijke mate van zekerheid niet is bereikt.
In het bijzonder weegt hierbij naar het oordeel van het hof mee dat in geen van de andere schriftelijke of getuigenverklaringen ondersteuning is vinden voor de stelling dat aan [appellant] uitdrukkelijk is meegedeeld dat hij zich in privé zou verbinden aan de overeenkomst. Het staat vast dat voordat [appellant] ondertekende nimmer is gesproken over een (eventuele) eigen verbondenheid van [appellant] in privé naast de Assistenten (zie ook r.o. 4.3. tussenvonnis 23 juni 2010). Daar komt bij, zoals de rechtbank ook heeft overwogen (r.o. 4.4. tussenvonnis 23 juni 2010) dat [appellant] de akte voor het eerst heeft gezien bij gelegenheid van de ondertekening en dat de tekst van de akte niet in één oogopslag duidelijk maakt dat [appellant] zich ook in privé zou binden. Het hof verwijst hiervoor tevens naar hetgeen in zijn tussenarrest onder r.o. 3.5.2 is overwogen over de onduidelijkheid van de tekst van de akte. Daar komt bij dat [appellant] weliswaar tweemaal de overeenkomst heeft ondertekend, maar dat gelet op de tekst van de akte niet valt uit te sluiten dat hij meende de eerste keer namens de Assistenten B.V. te ondertekenen en de tweede keer als (wettelijk) vertegenwoordiger van de Stichting Administratiekantoor MV Holding (de bestuurder van De Assistenten BV). Ook speelt een rol dat het krediet is verleend ten behoeve van de onderneming van De Assistenten en niet ten behoeve van [appellant] zelf. [vertegenwoordiger bank] heeft op 9 november 2010 als getuige bovendien verklaard te weten dat [appellant] slechts een vriendendienst verrichtte voor [X.] , hetgeen het onwaarschijnlijk maakt dat [appellant] zich in privé voor deze schuld zou (wensen te) binden.
Ook [vertegenwoordiger bank] verklaart dat [appellant] het ongebruikelijk vond dat hij privé moest mee tekenen. In het licht van het voorgaande komt aan de omstandigheid dat [appellant] de overeenkomst (toch) heeft getekend onvoldoende overtuigingskracht toe voor een oordeel dat [appellant] daarmee zijn wil zou hebben verklaard zich privé te willen binden. Evenmin levert dit een voor de Rabobank gerechtvaardigd vertrouwen op.
Aan de (getuigen)verklaringen van [X.] , [appellant] en [Y.] valt verder ook geen bewijs in het voordeel van de Rabobank te ontlenen.
Nu het hof het in onvoldoende mate zeker oordeelt dat [appellant] zich zelf heeft willen binden of heeft gebonden, effectueert zich het bewijsrisico van de Rabobank.
Het beroep van de Rabobank in haar memorie na enquête op art. 12 van haar algemene voorwaarden faalt reeds nu in rechte niet vast is komen te staan dat [appellant] zichzelf in privé contractueel heeft verbonden jegens [appellant] . Zijn gebondenheid in privé aan de tot de overeenkomst behorende algemene voorwaarden staat daarmee dus ook niet vast.
6.2.3
Uit het voorgaande volgt dat de eerste twee grieven van [appellant] slagen, hetgeen leidt tot de afwijzing van de vorderingen van de Rabobank. In verband daarmee slaagt ook grief 6 voor zover [appellant] daarmee klaagt over zijn veroordeling in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg.
In het tussenarrest heeft het hof de grieven 3 en 4 reeds verworpen. Gelet op de afwijzing van de vorderingen behoeft de vijfde grief geen behandeling. Hetzelfde geldt voor de zesde grief voor zover die betrekking heeft op de in eerste aanleg toegewezen vertragingsrente.
De stelling van [appellant] in zijn zesde grief dat de beslagen thans opgeheven dienen te worden faalt reeds nu [appellant] in deze procedure niet een daarop gerichte vordering heeft ingesteld.
Het hof ziet geen grond voor toewijzing van de werkelijke proceskosten zodat de zesde grief in zoverre faalt.
6.3
Het hof zal de bestreden vonnissen vernietigen en de vordering alsnog afwijzen.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal de Rabobank worden veroordeeld in de kosten van beide instanties te vermeerderen met de wettelijke rente van art. 6:119 BW daarover vanaf veertien dagen na heden. Op vordering van [appellant] wordt de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

7.De uitspraak

Het hof:
7.1
vernietigt de door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 23 juni 2010 en 15 februari 2012 onder zaaknr. 202875/HAZA 09-2687 tussen partijen gewezen vonnissen,
en opnieuw rechtdoende
7.2
wijst de vorderingen af;
7.3
veroordeelt de Rabobank in de aan de zijde van [appellant] gevallen en tot de dag van deze uitspraak begrote proceskosten van:
- de procedure in eerste aanleg: € 835,00 aan verschotten (griffierecht + € 40 taxe getuige) en € 1.737,00 aan salaris advocaat,
- het hoger beroep: € 1.256,64 aan verschotten (dagvaarding, griffierecht en taxe getuige) en € 4.632,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met de wettelijke rente van art. 6:119 BW hierover vanaf veertien dagen na heden,
en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, P.M. Arnoldus-Smit en S.O.H. Bakkerus en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 maart 2016.
griffier rolraadsheer