ECLI:NL:GHSHE:2015:986

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 maart 2015
Publicatiedatum
20 maart 2015
Zaaknummer
12-00840
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake reisaftrek en aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda van 16 november 2012, waarin de Rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) ontvangen over het jaar 2008, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.757. Tevens was er een beschikking heffingsrente opgelegd van € 81. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur handhaafde de aanslag en de beschikking. Belanghebbende stelde dat hij recht had op reisaftrek van € 1.918, maar de Inspecteur weigerde deze aftrek omdat belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor reisaftrek, waaronder het reizen binnen een tijdsbestek van 24 uur. Tijdens de zitting op 1 december 2014 werd vastgesteld dat belanghebbende niet kon aantonen dat hij aan deze voorwaarden voldeed. Het Hof oordeelde dat belanghebbende geen recht had op reisaftrek en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en het Hof oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor het teruggeven van het griffierecht of voor een tegemoetkoming in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00840
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 16 november 2012, nummer AWB 11/5494, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden aanslag en beschikking inzake heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.757. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 81. De aanslag en de beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd bij brief van 17 april 2013.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 1 december 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] en de heer [B].
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft in het jaar 2008 inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking bij [C] B.V. genoten. Ter zake van deze dienstbetrekking was belanghebbende in de periode van april 2008 tot en met oktober 2008 als reisleider werkzaam op een passagiersschip. De verzorgde riviercruises betroffen reizen van 6 dagen en van 10 dagen. De meeste reizen waren reizen van 6 dagen.
2.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2008 aangifte in de IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.839 en daarbij als reisaftrek een bedrag in aanmerking genomen van € 1.918. De Inspecteur is van de aangifte afgeweken, heeft daarbij die reisaftrek geweigerd en de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.757.
2.3.
Belanghebbende beschikt niet over een openbaarvervoerverklaring. Belanghebbende heeft wel een verklaring in het geding gebracht van zijn werkgever met dagtekening 5 oktober 2012 waarin zijn werkgever verklaart dat belanghebbende in de jaren 2003 tot en met 2012 van april tot en met oktober gebruik heeft gemaakt van het openbaar vervoer voor woon-werkverkeer en dat hij daarvoor geen reiskostenvergoeding heeft ontvangen.
2.4.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2008 geen plaatsbewijzen overgelegd, hoewel de Inspecteur om die plaatsbewijzen heeft verzocht.
2.5.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij ook per motorfiets woon-werkverkeer heeft afgelegd ter zake van zijn dienstbetrekking bij [C] B.V.
2.6.
Voorts heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat hij in verband met de gebruikelijke reizen van 6 dagen op zaterdag om 14.00 uur verlof kreeg, dan direct naar huis reisde en dat hij op de daaropvolgende zondag om 18.00 uur weer op het schip aanwezig was ter voorbereiding van de inscheping die op zondagen om 18.30 uur plaatsvond.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Heeft belanghebbende recht op reisaftrek en, zo ja, voor welk bedrag?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag in die zin, dat alsnog rekening wordt gehouden met het bedrag van € 1.918 als reisaftrek. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Reiskostenaftrek
4.1.
Ingevolge artikel 3.87, eerste lid, van de Wet IB 2001 geldt de reisaftrek bij ten minste eenmaal per week plegen te reizen tussen de woning of verblijfplaats en de plaats(en) van werkzaamheden, mits binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd en voor zover de reizen per openbaar vervoer plaatsvinden.
4.2.
In het licht van de vaststaande feiten en belanghebbendes onder 2.6 weergegeven uitlatingen ter zitting, is niet aannemelijk dat belanghebbende binnen een tijdsbestek van 24 uren de terugreis en de heenreis heeft afgelegd ter zake van zijn woon-werkverkeer in verband met de dienstbetrekking bij [C] B.V. Voorts bevatten de op het jaar 2008 betrekking hebbende gedingstukken geen (kopieën van) plaatsbewijzen, hoewel de Inspecteur om die plaatsbewijzen heeft verzocht, overeenkomstig artikel 16, lid 3, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Op grond van zowel het een als het ander heeft belanghebbende geen recht op reisaftrek.
4.3.
Het Hof heeft de Inspecteur ter zitting aldus verstaan dat, ondanks het zojuist overwogene, aan belanghebbende in navolging van de uitspraak van de Rechtbank betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2009 een reisaftrek kan worden verleend ten bedrage van € 285.
4.4.
De Inspecteur heeft zich echter beroepen op interne compensatie wegens niet aangegeven inkomsten ten bedrage van € 4.762, onder verrekening van meer loonheffing ten bedrage van € 1.200. Daarvan uitgaande, is de aanslag tot een te laag bedrag opgelegd.
4.5.
Belanghebbende heeft het beroep op interne compensatie in het geheel niet weersproken. Het Hof zal derhalve uitgaan van de bedragen zoals hiervoor vermeld. Daaruit volgt dat een reisaftrek van € 285 belanghebbende niet kan baten.
Slotsom
4.6.
Het hoger beroep is ongegrond. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor het gelasten van een teruggave van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het Hof acht geen termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank
Aldus gedaan op: 20 maart 2015 door P.C. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en H.A. Wiggers, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.