In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda van 16 november 2012, waarin de Rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) ontvangen over het jaar 2008, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.757. Tevens was er een beschikking heffingsrente opgelegd van € 81. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur handhaafde de aanslag en de beschikking. Belanghebbende stelde dat hij recht had op reisaftrek van € 1.918, maar de Inspecteur weigerde deze aftrek omdat belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor reisaftrek, waaronder het reizen binnen een tijdsbestek van 24 uur. Tijdens de zitting op 1 december 2014 werd vastgesteld dat belanghebbende niet kon aantonen dat hij aan deze voorwaarden voldeed. Het Hof oordeelde dat belanghebbende geen recht had op reisaftrek en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en het Hof oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor het teruggeven van het griffierecht of voor een tegemoetkoming in de proceskosten.