Belanghebbende heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd, noch is zij ter zitting verschenen. De Inspecteur doet zijn standpunt in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hem zijn aangevoerd in de van hem afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan het volgende toegevoegd, zakelijk weergegeven:
Ik begrijp belanghebbendes stelling (in beroep) dat zij de één-ouderkorting wenst aldus, dat zij daarmee (ook in hoger beroep en uitsluitend) bedoelt in aanmerking te komen voor de alleenstaande-ouderkorting als bedoeld in artikel 8.15 Wet IB 2001.
Op de vraag van de voorzitter hoe de aanslag IB van belanghebbende over het jaar 2010 is vastgesteld, antwoord ik dat naar mij bijstaat de aanslag voor dat jaar “door de kelder is gegaan”, oftewel zonder controle is vastgesteld. Ik weet niet of belanghebbende voor dat jaar aangifte heeft gedaan.
De voorlopige aanslag 2009 is vastgesteld op basis van historische gegevens. Ik kan nu niet verklaren waarom daar toen andere bedragen zijn gebezigd.
Ook de Belastingdienst beseft dat dit geen hoogdravende zaak is, maar wij zijn tot actie overgegaan naar aanleiding van de wel erg summiere antwoorden die belanghebbende ons verstrekte. Wij hebben bijvoorbeeld bewijzen gevraagd omtrent de kamerhuur, maar kregen dan gegevens retour van een tegenovergestelde situatie, namelijk dat belanghebbende aan de heer [B] betalingen deed. De gegevens die belanghebbende ons uiteindelijk verstrekte, waren dan tegenstrijdig aan haar summiere antwoorden.
De Belastingdienst is voor het vaststellen van een juiste aanslag afhankelijk van de gegevens die belastingplichtigen verstrekken. Feit is dat de heer [B] al eerder met belanghebbende in eenzelfde huis woonde en tevens staat vast dat hij vervolgens met haar mee verhuisde. Als belanghebbende dan volstaat met te verklaren dat de heer [B] meestentijds bij de broer van belanghebbende verbleef, kan ik dat niet controleren.