ECLI:NL:GHSHE:2015:981

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 maart 2015
Publicatiedatum
20 maart 2015
Zaaknummer
13-00994
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alleenstaande ouderkorting en aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende, geboren op 7 oktober 1966, heeft in 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij geen rekening is gehouden met de alleenstaande ouderkorting zoals bedoeld in artikel 8:15 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard voor wat betreft de aanslag, maar de inspecteur heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 21 januari 2015 is de belanghebbende niet verschenen, terwijl de inspecteur zijn standpunt heeft toegelicht. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende en de heer [B] in 2009 samenwoonden, maar dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van de wet. Het Hof concludeert dat de belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor de alleenstaande ouderkorting, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij gedurende meer dan zes maanden een huishouding heeft gevoerd met alleen haar kinderen. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het beroep van de belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00994
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Zuidwest/kantoor Breda,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 7 augustus 2013, nummer AWB 13/1071, in het geding tussen
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag en de gelijktijdig bij beschikking opgelegde verzuimboete.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.183 en uit sparen en beleggen van € 59. Tegelijkertijd is, in één geschrift met de aanslag verenigd, bij voor bezwaar vatbare beschikking een verzuimboete van € 226 opgelegd, alsmede bij voor bezwaar vatbare beschikking een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 221. De aanslag en beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift verenigde uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor wat betreft de aanslag, de uitspraak op bezwaar in zoverre vernietigd, de aanslag verminderd in die zin dat bij de berekening van de verschuldigde IB/PVV rekening gehouden wordt met de alleenstaande ouderkorting van artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001; tekst 2009), met handhaving van de overige elementen van de aanslag, het beroep ongegrond verklaard voor wat betreft het overige en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 21 januari 2015 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar is toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, de heer [A].
Belanghebbende is niet verschenen.
De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbende, nadat hij bij op 16 oktober 2014 aangetekend naar het uit de Gemeentelijke basisadministratie bekend adres van belanghebbende (per 25 januari 2014: [a-straat] 198 te [woonplaats]) belanghebbende een vooraankondiging van de mondelinge behandeling van het hoger beroep op 21 januari 2015 heeft verzonden, hij vervolgens belanghebbende door de bij op 3 december 2014, met nummer [nummer], aangetekend naar voormeld adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting.
Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en de enveloppe waarin de uitnodiging van 3 december 2014 was gestoken en die door PostNL retour afzender was gezonden onder vermelding van “Niet afgehaald”.
1.5.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

De Rechtbank is uitgegaan van de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Belanghebbende is geboren op 7 oktober 1966. Belanghebbende heeft samen met haar twee kinderen, die zijn geboren in 1997 en 1999, van 1 april 2008 tot en met 10 september 2011 in de Gemeentelijke basisadministratie ingeschreven gestaan op het adres [b-straat] 9 te [woonplaats]. Naast belanghebbende en haar twee kinderen heeft de heer H.[B] (hierna: de heer [B]), in de periode van 29 maart 2008 tot en met 11 februari 2011, ingeschreven gestaan op dit adres.”
In aanvulling op de onder 2.1 vermelde feiten stelt het Hof, op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaringen van de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting, de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.2.
Belanghebbende heeft in de periode 1 augustus 2007 tot 1 april 2008 in de Gemeentelijke basisadministratie ingeschreven gestaan op het adres [c-straat] 28 te [woonplaats]. De heer [B] heeft van 1 november 2007 tot en met 29 maart 2008 op ditzelfde adres ingeschreven gestaan.
2.3.
In een door de heer [B] ondertekende verklaring van 18 april 2013 staat:
‘Hierbij verklaar ik, de heer [B], geboren 26 januari 1962 te [C] dat ik nooit een gezamenlijke financiële huishouding met [belanghebbende] geboren 7-10-1966 heb gehad.
Ik ben in de periode 2009 inwonend geweest aan de [b-straat] 9 te [woonplaats]. In deze periode heb ik ook bij de broer van [belanghebbende] gewoond. In deze gehele periode heb ik geen enkele financiële bijdrage geleverd aan [belanghebbende] of aan haar kinderen.’
In een door belanghebbende en de heer [B] ondertekend stuk van 13 juli 2012 staat:
‘Hierbij verklaar ik, op uw verzoek dat ik [belanghebbende], geboren 07-10-1966 geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met de heer [B].
De heer [B] heeft een deel van de huur betaald, dit kunnen wij desgewenst via bankafschriften aantonen. Wij hebben voor het overigen geen financiële en gezamenlijk huishouding gevoerd.’
2.4.
In een aan belanghebbende gerichte brief van 13 november 2012 vraagt de Inspecteur van belanghebbende bepaalde specifiek omschreven informatie. Belanghebbende heeft de vragen van de Inspecteur niet beantwoord noch de gevraagde gegevens ingestuurd.
2.5.
Aan belanghebbende is met dagtekening 15 januari 2009 een voorlopige aanslag IB/PVV 2009 opgelegd, gebaseerd op een inschatting van de situatie van belanghebbende in 2009 en resulterend in een te ontvangen bedrag van € 3.148, waarbij rekening is gehouden met een totaal bedrag aan heffingskortingen van € 6.314. Belanghebbende heeft geen aangifteformulier IB/PVV voor het jaar 2009 ingediend. Om die reden heeft de Inspecteur haar een verzuimboete opgelegd van € 226. De Inspecteur heeft met dagtekening 10 mei 2012 de onderhavige (definitieve) aanslag ambtshalve vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met een totaal bedrag aan heffingskortingen van € 2.713. Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur onder meer geen rekening gehouden met de zogenoemde alleenstaande-ouderkorting als bedoeld in artikel 8.15 van de Wet IB 2001. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking een verzuimboete opgelegd alsmede heffingsrente in rekening gebracht.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil in hoger beroep betreft – naar het Hof verstaat – uitsluitend het antwoord op de vraag of aan belanghebbende de alleenstaande-ouderkorting als bedoeld in artikel 8.15 van de Wet IB 2001 moet worden toegekend. Belanghebbende is – naar het Hof afleidt uit de door haar bij de Rechtbank ingediende stukken en afgelegde verklaringen - van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd, noch is zij ter zitting verschenen. De Inspecteur doet zijn standpunt in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hem zijn aangevoerd in de van hem afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan het volgende toegevoegd, zakelijk weergegeven:
Ik begrijp belanghebbendes stelling (in beroep) dat zij de één-ouderkorting wenst aldus, dat zij daarmee (ook in hoger beroep en uitsluitend) bedoelt in aanmerking te komen voor de alleenstaande-ouderkorting als bedoeld in artikel 8.15 Wet IB 2001.
Op de vraag van de voorzitter hoe de aanslag IB van belanghebbende over het jaar 2010 is vastgesteld, antwoord ik dat naar mij bijstaat de aanslag voor dat jaar “door de kelder is gegaan”, oftewel zonder controle is vastgesteld. Ik weet niet of belanghebbende voor dat jaar aangifte heeft gedaan.
De voorlopige aanslag 2009 is vastgesteld op basis van historische gegevens. Ik kan nu niet verklaren waarom daar toen andere bedragen zijn gebezigd.
Ook de Belastingdienst beseft dat dit geen hoogdravende zaak is, maar wij zijn tot actie overgegaan naar aanleiding van de wel erg summiere antwoorden die belanghebbende ons verstrekte. Wij hebben bijvoorbeeld bewijzen gevraagd omtrent de kamerhuur, maar kregen dan gegevens retour van een tegenovergestelde situatie, namelijk dat belanghebbende aan de heer [B] betalingen deed. De gegevens die belanghebbende ons uiteindelijk verstrekte, waren dan tegenstrijdig aan haar summiere antwoorden.
De Belastingdienst is voor het vaststellen van een juiste aanslag afhankelijk van de gegevens die belastingplichtigen verstrekken. Feit is dat de heer [B] al eerder met belanghebbende in eenzelfde huis woonde en tevens staat vast dat hij vervolgens met haar mee verhuisde. Als belanghebbende dan volstaat met te verklaren dat de heer [B] meestentijds bij de broer van belanghebbende verbleef, kan ik dat niet controleren.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt - tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van de Inspecteur.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Blijkens een vermelding door PostNL op de door het Hof retour ontvangen enveloppe, heeft de postmedewerker, nadat deze op het door belanghebbende zelf opgegeven adres geen gehoor had gekregen, op 5 december 2014 een bericht van aankomst achtergelaten en is de uitnodiging om op de zitting te verschijnen vervolgens niet afgehaald.
De griffier heeft naar aanleiding van de retourontvangst van evenbedoelde uitnodiging deze per gewone post aan hetzelfde adres verzonden en onderzocht of belanghebbende op de dag van verzending of uiterlijk een week daarna in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens stond ingeschreven op het op het stuk vermelde adres, hetgeen juist bleek te zijn.
Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen, op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Artikel 8.15 van de Wet IB 2001, eerste lid, luidt als volgt:
‘De alleenstaande-ouderkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden:
a. geen partner heeft;
b. een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, en
c. deze huishouding voert met geen ander dan kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.’
4.3.
Het geschil komt hier op neer dat onderzocht moet worden of belanghebbende gedurende meer dan zes maanden een huishouding heeft gevoerd met geen ander dan haar twee kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar nog niet hebben bereikt. In dit verband wijst het Hof op het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2012, nr. 11/01406, BNB 2012/223, ECLI:NL:HR:2012:BV2586, waarin de Hoge Raad oordeelt dat in het geval meer personen gebruik maken van een wooneenheid er slechts dan geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding indien tussen de samenwoners een op zuiver commerciële overwegingen stoelende betrekking staat.
4.4.
De Inspecteur stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de samenwoning tussen belanghebbende en de heer [B] op een eerder moment op een ander adres is aangevangen en dat hieruit duurzaamheid is af te leiden. Bovendien, zo stelt de Inspecteur, blijkt nergens uit dat de heer [B] afzonderlijke ruimtes binnen de woning in gebruik had. Voorts heeft, aldus nog steeds de Inspecteur, belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een relatie die op zuiver commerciële basis is gestoeld. Volgens de Inspecteur leidt dit tot de conclusie dat niet aannemelijk is dat sprake is van het ontbreken van de duurzaamheid van het samenwonen dan wel dat sprake is van een op zuiver commerciële overwegingen stoelende betrekking, een en ander zoals hiervoor bedoeld.
4.5.
Het Hof stelt voorop dat op belanghebbende de bewijslast rust aannemelijk te maken dat zij voldoet aan de hiervoor in 4.2 genoemde voorwaarden. Zij kan bewijs leveren met alle mogelijke middelen, zoals huurovereenkomst en huurbetalingen.
4.6.
De Rechtbank is, op de gronden zoals vermeld in zijn uitspraak onder 2.8 tot en met 2.11, tot het oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende met de heer [B] een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd en dat belanghebbende om die reden recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting.
4.7.
Anders dan de Rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende in 2009 niet voldeed aan de voorwaarden als vermeld in artikel 8.15 van de Wet IB 2001 (zie 4.2 en 4.3). Hiertoe overweegt het hof als volgt.
4.8.
Al voor 2009 stonden de heer [B] en belanghebbende beiden ingeschreven op een gezamenlijk ander adres te weten [c-straat] 28 te [woonplaats]. Verder heeft belanghebbende geen huurovereenkomst overgelegd, noch bankafschriften waaruit zou kunnen blijken dat de heer [B] een deel van de huur heeft betaald, zulks ondanks het feit dat belanghebbende heeft gesteld dat zij deze afschriften zou kunnen overleggen. De wel door belanghebbende overgelegde bankafschriften duiden veeleer op ondersteuning van de heer [B] door belanghebbende en niet op betaling van huur door de heer [B] en ook niet op het anderszins aanwezig zijn van een op commerciële basis gestoelde relatie. Ook de door belanghebbende overgelegde verklaringen (zie 2.3) geven geen aanwijzing dat sprake is van een op commerciële basis gestoelde relatie.
4.9.
Het Hof is, gelet op hetgeen in 4.8 is overwogen, van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt waaruit zou moeten volgen dat zij in aanmerking komt voor de alleenstaande-ouderkorting.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep ongegrond verklaren.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Inspecteur inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaarthet tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 20 maart 2015 door V.M van Daalen-Mannaerts, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en W.P.J. Schramade, leden, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.