Evenmin kan worden geoordeeld dat [geïntimeerde] er in gerechtvaardigd vertrouwen van mocht uitgaan dat) [huurder] de huurovereenkomst heeft bekrachtigd door de huurovereenkomst na te komen door de huur voor de maanden juli, augustus, september en oktober (2004) te betalen.
Volgens de stellingen van [geïntimeerde] verhuurt hij een aantal bedrijfsruimten en gaat hij wel vaker niet precies na of degene die het huurcontract tekent ook daartoe namens de huurder bevoegd of gevolmachtigd is. ‘Als de betalingen vervolgens komen dan is het geregeld’, zo heeft [geïntimeerde] verklaard als getuige.
Daar mocht [geïntimeerde] in dit geval echter niet zonder meer van uitgaan. Daarbij is van betekenis dat, zoals hiervoor in rov. 7.5 is overwogen, de betalingen klaarblijkelijk zijn verricht door degene die het huurcontract heeft getekend ([getuige 2]) buiten medeweten van de (vermeende) huurder ([huurder]).
Hier komt bij dat [getuige 2] als getuige heeft bevestigd hetgeen hij in zijn conclusie van dupliek (in eerste aanleg overgelegd als prod. B bij brief van 5 maart 2012 door de advocaat van [appellanten]) heeft gesteld, namelijk dat bij de huur van de [pand] sprake was van een schijnconstructie en [geïntimeerde] dit van meet af aan heeft geweten omdat [getuige 2] hem over dit alles voordat de huurovereenkomst werd gesloten heeft verteld. Die schijnconstructie kwam erop neer dat [getuige 2] gebruik maakte van de mede door zijn partner [getuige 3] opgerichte vennootschap onder firma [huurder] om betalingen te verrichten (en in ontvangst te nemen) en werkruimte te huren. [getuige 2] kon naar eigen zeggen zelf geen vennoot worden van [huurder] en geen huurovereenkomst sluiten omdat hij persoonlijk failliet was.
Dat er sprake was van een schijnconstructie wordt in zoverre ondersteund door de verklaring van [getuige 3] dat zij wist dat [getuige 2] niet op zijn eigen naam een vennootschap onder firma kon oprichten en zij dat voor hem heeft gedaan. Verder komt uit haar verklaring naar voren dat [getuige 2] haar hierover niet volledig heeft geïnformeerd.
[geïntimeerde] heeft tijdens zijn getuigenverhoor niet beaamd dat hij van meet af aan heeft geweten dat er sprake was van een schijnconstructie. Uit zijn getuigenverklaring blijkt echter wel dat [getuige 2] hem ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst heeft gezegd dat hij door ‘omstandigheden’ zelf niet kon tekenen, althans niet in de vennootschap onder firma kon gaan en zijn partner in de vennootschap zou gaan. Volgens [geïntimeerde] ging het om niet nader genoemde omstandigheden en zou [getuige 2] hem toen niet hebben gezegd dat hij persoonlijk failliet was.
Op grond van het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, kan worden aangenomen dat er sprake was van een schijnconstructie. Voorts zijn er voldoende aanwijzingen dat [geïntimeerde] wist althans behoorde te weten dat er sprake was van een schijnconstructie. De verklaringen van [getuige 2] en [geïntimeerde] komen in zoverre overeen dat ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst omstandigheden ter sprake zijn gekomen waardoor de overeenkomst tot stand is gekomen zoals zij tot stand is gekomen. Voor wat betreft de wetenschap van de schijnconstructie bij [geïntimeerde] hecht het hof meer gewicht aan de verklaring van [getuige 2] dan de verklaring van [geïntimeerde]. Daarbij speelt ook mee dat [geïntimeerde] als partijgetuige belang heeft bij de uitkomst van de onderhavige procedure.
Gelet op dit een en ander kan [geïntimeerde] zich niet met succes op schijn van bekrachtiging beroepen op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [huurder] (en [appellanten]) komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van bekrachtiging kan worden afgeleid (vgl. HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671). Dit geldt, gelet op het hiervoor overwogene, ook als hierbij de in het tussenarrest in rov. 4.9.3.4 genoemde gedragingen worden betrokken.