ECLI:NL:GHSHE:2015:599

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
HD 200 110 539_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot standkomen van huurovereenkomst en bekrachtiging na onbevoegde vertegenwoordiging

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om de vraag of een huurovereenkomst tot stand was gekomen en of deze bekrachtigd kon worden na onbevoegde vertegenwoordiging. De appellanten, die in principaal hoger beroep waren, stelden dat de huurovereenkomst was nagekomen door de betaling van huurpenningen voor de maanden juli tot en met oktober 2004. De geïntimeerde, die in incidenteel hoger beroep was, betwistte dit en stelde dat er geen rechtsgeldige vertegenwoordiging was geweest. Het hof oordeelde dat de bewijslast bij de geïntimeerde lag, maar dat de appellanten in hun tegenbewijs geslaagd waren. Het hof concludeerde dat de betalingen niet door de huurder waren verricht, maar door een derde zonder bevoegdheid. Hierdoor kon niet worden geoordeeld dat de huurovereenkomst was bekrachtigd. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen van de rechtbank en wees de vorderingen van de geïntimeerde af, waarbij het hof ook de proceskosten ten laste van de geïntimeerde stelde. De uitspraak werd gedaan op 24 februari 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.110.539/01
arrest van 24 februari 2015
in de zaak van

1.[appellant],wonende te [woonplaats],

2.
[appellante],wonende te [woonplaats],
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. W.A. Lensink te Bergen op Zoom,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.M.G.A. Sengers te Best,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarrest van 1 juli 2014 in het hoger beroep van de door de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Terneuzen gewezen vonnissen van 20 oktober 2010, 22 juni 2011 en 18 april 2012.

6.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 1 juli 2014;
- het proces-verbaal van enquête;
- het proces-verbaal van contra-enquête;
- de memories na enquête;
- de antwoordmemories na enquête.
Arrest is bepaald op heden.

7.De verdere beoordeling

in principaal hoger beroep
7.1.
Bij voormeld tussenarrest heeft het hof [appellanten] toegelaten tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat ([geïntimeerde] er in gerechtvaardigd vertrouwen van mocht uitgaan dat) [huurder] de huurovereenkomst heeft bekrachtigd door de huurovereenkomst na te komen door de huur voor de maanden juli, augustus, september en oktober (2004) te betalen.
7.2.
Ter voldoening aan deze (tegen)bewijsopdracht hebben [appellanten] als getuigen doen horen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3]. In contra-enquête heeft [geïntimeerde] zichzelf en [getuige 5] als getuigen doen horen.
7.3.
Bij de bewijswaardering stelt het hof voorop dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [geïntimeerde] de bewijslast rust van het door hem gestelde feit dat er sprake is van een huurovereenkomst met [huurder]. Hij beroept zich immers op de rechtsgevolgen van dat feit. Voorts geldt dat voor het slagen van tegenbewijs voldoende is dat het door de andere partij geleverde bewijs wordt ontzenuwd.
7.4.
Naar het oordeel van het hof zijn [appellanten] geslaagd in het leveren van het tegenbewijs. Het hof overweegt daartoe het volgende.
7.5.
Zoals het hof in het tussenarrest heeft overwogen, vormen de twee door [geïntimeerde] overgelegde bankafschriften een sterke aanwijzing dat [huurder] de huurovereenkomst is nagekomen door de huur voor de maanden juli, augustus, september en oktober (2004) te betalen.
[getuige 2] heeft echter verklaard dat hij betalingen van de rekening van [huurder] verrichtte en de enige was die dat kon doen. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van [getuige 3]. Zij heeft verklaard dat zij de rekening heeft geopend, maar nooit pasjes of rekeningafschriften heeft gekregen en de rekening geheel werd gebruikt door [getuige 2].
Voorts heeft [getuige 2] verklaard dat [getuige 3] deze rekening niet gebruikte, hetgeen overeenstemt met de verklaring van [getuige 3] dat zij op de rekening geen bedragen heeft gestort en daarvan geen betalingen heeft verricht. Ook is er geen bewijs dat [appellante], die ten tijde van de betalingen als vennoot van [huurder] stond geregistreerd, of een ander namens [huurder] de betalingen heeft verricht. [getuige 2] heeft verklaard dat anderen de rekening niet gebruikten en [getuige 3] heeft verklaard dat zij niet weet of anderen de rekening gebruikten.
Ten slotte blijkt nergens uit dat [huurder], dat wil zeggen [getuige 3] en [appellante], er ten tijde van de betalingen mee bekend was dat [getuige 2] namens [huurder] een huurovereenkomst met [geïntimeerde] zou hebben gesloten. [geïntimeerde] heeft verklaard dat hij het huurcontract niet zelf heeft laten zien aan de vennoten van [huurder]. Uit zijn verklaring leidt het hof af dat hij eerst veel later, toen er sprake was van een aanzienlijke huurachterstand, de vennoten heeft aangesproken op de huurovereenkomst. [getuige 3] heeft verklaard dat zij nooit heeft geweten dat [huurder] een huurovereenkomst zou hebben gesloten voor het gebruik van de ruimte aan de [pand] voor het werk van [getuige 2] aan het [huurder]-project. Ook uit de verklaring van [getuige 2] volgt niet dat hij (een van de vennoten van) [huurder] op de hoogte heeft gebracht van het sluiten van de huurovereenkomst.
Gelet op al het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat de betalingen
door[huurder] zijn verricht. Dat de betalingen
van de rekening met de tenaamstelling[huurder] zijn verricht, is daarvoor onvoldoende. Klaarblijkelijk zijn de betalingen verricht door [getuige 2] buiten medeweten van (de vennoten van) [huurder]. Tussen partijen is niet in geschil dat [getuige 2] niet bevoegd of gevolmachtigd was om namens [huurder] te handelen. Dit betekent dat niet kan worden geoordeeld dat [huurder] de huurovereenkomst door nakoming heeft bekrachtigd.
7.6.
Evenmin kan worden geoordeeld dat [geïntimeerde] er in gerechtvaardigd vertrouwen van mocht uitgaan dat) [huurder] de huurovereenkomst heeft bekrachtigd door de huurovereenkomst na te komen door de huur voor de maanden juli, augustus, september en oktober (2004) te betalen.
Volgens de stellingen van [geïntimeerde] verhuurt hij een aantal bedrijfsruimten en gaat hij wel vaker niet precies na of degene die het huurcontract tekent ook daartoe namens de huurder bevoegd of gevolmachtigd is. ‘Als de betalingen vervolgens komen dan is het geregeld’, zo heeft [geïntimeerde] verklaard als getuige.
Daar mocht [geïntimeerde] in dit geval echter niet zonder meer van uitgaan. Daarbij is van betekenis dat, zoals hiervoor in rov. 7.5 is overwogen, de betalingen klaarblijkelijk zijn verricht door degene die het huurcontract heeft getekend ([getuige 2]) buiten medeweten van de (vermeende) huurder ([huurder]).
Hier komt bij dat [getuige 2] als getuige heeft bevestigd hetgeen hij in zijn conclusie van dupliek (in eerste aanleg overgelegd als prod. B bij brief van 5 maart 2012 door de advocaat van [appellanten]) heeft gesteld, namelijk dat bij de huur van de [pand] sprake was van een schijnconstructie en [geïntimeerde] dit van meet af aan heeft geweten omdat [getuige 2] hem over dit alles voordat de huurovereenkomst werd gesloten heeft verteld. Die schijnconstructie kwam erop neer dat [getuige 2] gebruik maakte van de mede door zijn partner [getuige 3] opgerichte vennootschap onder firma [huurder] om betalingen te verrichten (en in ontvangst te nemen) en werkruimte te huren. [getuige 2] kon naar eigen zeggen zelf geen vennoot worden van [huurder] en geen huurovereenkomst sluiten omdat hij persoonlijk failliet was.
Dat er sprake was van een schijnconstructie wordt in zoverre ondersteund door de verklaring van [getuige 3] dat zij wist dat [getuige 2] niet op zijn eigen naam een vennootschap onder firma kon oprichten en zij dat voor hem heeft gedaan. Verder komt uit haar verklaring naar voren dat [getuige 2] haar hierover niet volledig heeft geïnformeerd.
[geïntimeerde] heeft tijdens zijn getuigenverhoor niet beaamd dat hij van meet af aan heeft geweten dat er sprake was van een schijnconstructie. Uit zijn getuigenverklaring blijkt echter wel dat [getuige 2] hem ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst heeft gezegd dat hij door ‘omstandigheden’ zelf niet kon tekenen, althans niet in de vennootschap onder firma kon gaan en zijn partner in de vennootschap zou gaan. Volgens [geïntimeerde] ging het om niet nader genoemde omstandigheden en zou [getuige 2] hem toen niet hebben gezegd dat hij persoonlijk failliet was.
Op grond van het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, kan worden aangenomen dat er sprake was van een schijnconstructie. Voorts zijn er voldoende aanwijzingen dat [geïntimeerde] wist althans behoorde te weten dat er sprake was van een schijnconstructie. De verklaringen van [getuige 2] en [geïntimeerde] komen in zoverre overeen dat ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst omstandigheden ter sprake zijn gekomen waardoor de overeenkomst tot stand is gekomen zoals zij tot stand is gekomen. Voor wat betreft de wetenschap van de schijnconstructie bij [geïntimeerde] hecht het hof meer gewicht aan de verklaring van [getuige 2] dan de verklaring van [geïntimeerde]. Daarbij speelt ook mee dat [geïntimeerde] als partijgetuige belang heeft bij de uitkomst van de onderhavige procedure.
Gelet op dit een en ander kan [geïntimeerde] zich niet met succes op schijn van bekrachtiging beroepen op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [huurder] (en [appellanten]) komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van bekrachtiging kan worden afgeleid (vgl. HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671). Dit geldt, gelet op het hiervoor overwogene, ook als hierbij de in het tussenarrest in rov. 4.9.3.4 genoemde gedragingen worden betrokken.
7.7.
Het vorenstaande brengt mee dat de grieven Ia en Ib doel treffen. Nu geen sprake is van (schijn van) bekrachtiging van een huurovereenkomst van [huurder] met [geïntimeerde], is
a fortiorigeen sprake van verlenging van de huurovereenkomst van [huurder] met [geïntimeerde]. Daarmee komt deze grondslag aan de vorderingen van [geïntimeerde] tegen [appellanten] geheel te ontvallen.
Als gevolg van het feit dat deze grieven doel treffen, krijgt [geïntimeerde] alsnog belang bij de behandeling van in eerste aanleg door hem aangevoerde stellingen die, indien gegrond, de beslissing in hoger beroep voor hem gunstig zouden beïnvloeden.
Het hof heeft in het tussenarrest in rov 4.9.3.1 reeds overwogen dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat [getuige 2] geen volmacht had tot het aangaan van de huurovereenkomst namens [huurder] met [geïntimeerde].
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg voorts aangevoerd dat sprake is van door [huurder] gewekte schijn van volmachtverlening. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter deze stelling van [geïntimeerde] in rechtsoverweging 8 van het vonnis waarvan beroep van 22 juni 2011 terecht verworpen. Het hof sluit zich daarbij aan.
Tenslotte heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg aangevoerd dat [getuige 2] [huurder] rechtsgeldig vertegenwoordigde bij de totstandkoming van de huurovereenkomst. Naar het oordeel van het hof vloeit uit de inhoud van de afgelegde getuigenverklaringen voort dat niet gebleken is dat [getuige 2] bevoegd was om [huurder] te vertegenwoordigen bij het aangaan van de huurovereenkomst met [geïntimeerde]. Door [geïntimeerde] zijn voor het overige geen feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is geweest van een rechtsgeldige vertegenwoordiging van [huurder] door [getuige 2].
De vorderingen van [geïntimeerde] jegens [appellanten] dienen dan ook alsnog te worden afgewezen. De overige grieven in het principaal hoger beroep behoeven derhalve geen bespreking.
in incidenteel hoger beroep
7.8.
Gelet op de beslissing in het principaal hoger beroep, komt het hof aan beoordeling van de grieven in het incidenteel hoger beroep niet toe.
in principaal en incidenteel hoger beroep verder
7.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vonnissen waarvan beroep van 22 juni 2011 en 18 april 2012 dienen te worden vernietigd voor zover daarbij de vorderingen van [geïntimeerde] tegen [appellanten] zijn toegewezen. Ten aanzien van het vonnis waarvan beroep van 20 oktober 2010 heeft het hof in het tussenarrest in rov. 4.7 reeds overwogen dat [appellanten] in het beroep daarvan niet-ontvankelijk zullen worden verklaard.
7.10.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en principaal en incidenteel hoger beroep van [appellanten]. De kosten van het incidenteel hoger beroep zullen worden begroot op nihil.

8.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk is hun hoger beroep tegen het vonnis van 20 oktober 2010;
vernietigt de vonnissen waarvan beroep van 22 juni 2011 en 18 april 2012 voor zover daarbij de vorderingen van [geïntimeerde] tegen [appellanten] zijn toegewezen;
in zoverre opnieuw recht doende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] tegen [appellanten] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg en principaal en incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [appellanten] tot op heden begroot in eerste aanleg op € 2.682,00 aan salaris advocaat en in principaal hoger beroep op € 98,97 aan exploitkosten, € 291,00 aan griffierecht en € 4.632,00 aan salaris advocaat en in incidenteel hoger beroep op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, P.P.M. Rousseau en A.J. van de Rakt en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 februari 2015.
griffier rolraadsheer