5.7.Over de tijd die met het herstel is gemoeid, gerekend vanaf de datum van het einde van de huurovereenkomst, is huurder aan verhuurder een bedrag verschuldigd, berekend naar de laatst geldende huurprijs en vergoeding voor bijkomende leveringen en diensten, onverminderd verhuurders aanspraak op vergoeding van de verdere schade en kosten. (...)”
3.9.3.Een redelijke uitleg van deze bepaling met inachtneming van de betekenis die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden in redelijkheid mochten toekennen, brengt naar het oordeel van het hof mee dat deze bepaling ziet op de tijdsperiode die de herstelwerkzaamheden redelijkerwijs vergen en niet op de periode dat herstel is uitgebleven. Dat geldt te meer nu in artikel 5.6 van de Algemene Bepalingen onder omstandigheden is voorzien in de mogelijkheid dat de verhuurder zelf zorg draagt voor herstel. Daarbij past niet te aanvaarden dat de verhuurder herstel achterwege kan laten en toch aanspraak maken op de in artikel 5.7 bedoelde vergoeding (zie in dezelfde zin het door beide partijen genoemde arrest van het hof Amsterdam van 3 juli 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX4222). 3.9.4.[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat artikel 5.7 van de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend voor hem is en daarom buiten toepassing moet worden gelaten. Het hof verwerpt dat betoog. Aan het bepaalde in artikel 6:237 sub i BW kan in dit geval geen toepassing worden gegeven omdat [geïntimeerde] bij het aangaan van de huurovereenkomst heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf terwijl onvoldoende aanknopingspunten aanwezig zijn om aan die wetsbepaling zogenoemde reflexwerking toe te kennen voor het onderhavige geval. Van onredelijke bezwarendheid in de zin van artikel 6:233 sub a BW is naar het oordeel van het hof evenmin sprake.
3.9.5.Dat het herstel van de pui met de hierboven genoemde “nooduitgang” pas op 12 november 2013 heeft plaatsgevonden, is hoofdzakelijk te wijten geweest aan omstandigheden die in de relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde] voor rekening van [appellant] moeten worden gelaten. Dat geldt allereerst voor de vertraagde besluitvorming die samenhangt met het feit dat het gehuurde onderdeel vormt van een onroerende zaak die is opgesplitst in appartementsrechten, zodat besluitvorming binnen de vereniging van eigenaren moest plaatsvinden. Ook het feit dat [appellant] het herstel niet heeft willen voorfinancieren, doch een toezegging van de opstalverzekeraar heeft willen afwachten moet voor zijn rekening worden gelaten. Het hof acht dus geen grond aanwezig om de periode waarover [geïntimeerde] aan [appellant] een gebruiksvergoeding verschuldigd is, te laten doorlopen tot 12 november 2013.
3.9.6.Voor de bepaling van de termijn die met het herstel gemoeid zou zijn geweest als [appellant] daarvoor wel voortvarend opdracht zou hebben gegeven nadat hij de sleutels omstreeks 1 juli 2013 had terugontvangen, hebben de partijen het hof niet veel aanknopingspunten verschaft. Volledige zekerheid over die periode is ook niet meer te krijgen omdat van een snelle opdracht om het herstel uit te voeren nu eenmaal geen sprake is geweest. Het hof zal de periode schattenderwijs vaststellen op een maand. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] weliswaar heeft gesteld dat er een levertijd op de benodigde profielen zat, maar in het geheel geen uitsluitsel heeft gegeven over de duur van die levertijd. [appellant] heeft daarmee niet voldoende betwist dat de profielen na ongeveer twee tot drie weken beschikbaar hadden kunnen zijn en dat het herstel een tot twee weken nadien had kunnen zijn uitgevoerd. De overige feiten en omstandigheden vormen voor het hof geen aanleiding om de periode langer of korter te stellen.
3.9.7.[geïntimeerde] is aan [appellant] derhalve op grond van artikel 5.7 van de algemene voorwaarden, naast de door de kantonrechter toegewezen gebruiksvergoeding over de maand juni 2013, ook een gebruiksvergoeding over de maand juli 2013 verschuldigd (de eerste maand na het inleveren van de sleutel). De vergoeding moet (evenals de vergoeding over de maand juni 2013) berekend worden naar de laatst geldende huur, en dus gesteld worden op € 7.436,--. Gedurende deze periode was de verhuur van een deel van het pand aan Kruidvat nog niet ingegaan, zodat de vergoeding in verband daarmee niet verlaagd hoeft te worden.
3.9.8.De stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] geen huur heeft gederfd door het feit dat de pui op 1 juli 2013 nog niet was hersteld, voert niet tot een ander oordeel. [appellant] heeft die stelling gemotiveerd betwist en bovendien is die al dan niet aanwezige huurderving niet de maatstaf die bij de toepassing van artikel 5.7 van de algemene bepalingen gehanteerd moet worden. Dat [geïntimeerde] in het onderhavige geval nog een gebruiksvergoeding moet doorbetalen over een maand na het inleveren van de sleutels acht het hof in de gegeven omstandigheden niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, waarbij het hof doorslaggevend acht dat de pui op het moment van het inleveren van de sleutels nu eenmaal was ontzet en nog vervangen diende te worden.
3.9.9.Het voorgaande brengt tevens mee dat eventuele andere kleinere gebreken die op 1 juli 2013 nog aanwezig waren, in het kader van deze grief niet besproken hoeven te worden. Dergelijke gebreken voeren in elk geval niet tot een verdere verlenging van de periode waarover een gebruiksvergoeding verschuldigd is.
3.9.10.Grief I in principaal hoger beroep heeft dus ten dele doel getroffen. Dit brengt mee dat het bedrag tot betaling waarvan [appellant] in conventie door de kantonrechter is veroordeeld (ter zake het ten onrechte geinde deel van het bedrag van de bankgarantie) moet worden verlaagd met € 7.436,-- tot € 4.028,--.
Met betrekking tot grief II in principaal hoger beroep: buitengerechtelijke kosten en proceskosten
3.10.1.De kantonrechter heeft de kosten van het geding in eerste aanleg, zowel in conventie als in reconventie, tussen de partijen gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen kosten diende te dragen, en ter zake buitengerechtelijke kosten geen afzonderlijk bedrag aan [appellant] toegewezen.
3.10.2.[appellant] is met grief II in principaal hoger beroep tegen deze beslissingen opgekomen. In de toelichting op de grief beroept [appellant] zich op artikel 13 van de op de huurovereenkomst toepasselijke algemene bepalingen. Dat artikel luidt als volgt:
“In alle gevallen waarin verhuurder een sommatie, een ingebrekestelling of een exploot aan de huurder doet uitbrengen, of in geval van procedures tegen huurder om deze tot nakoming van de overeenkomst of tot ontruiming te dwingen, is huurder verplicht alle daarvoor gemaakte kosten, zowel in als buiten rechte – met uitzondering van de ingevolge een definitieve rechterlijke beslissing door verhuurder te betalen proceskosten – aan verhuurder te voldoen. De gemaakte kosten worden tussen partijen bij voorbaat vastgesteld op een bedrag dat niet lager is dan het gebruikelijke tarief dat door gerechtsdeurwaarders wordt gehanteerd.”
[appellant] betoogt onder verwijzing naar dit artikel:
dat hem ter zake buitengerechtelijke kosten een vergoeding toekomt van € 4.875,16 (op basis van 18,1 uur (besteed in de periode tot en met 24 september 2013) tegen een uurtarief van € 210,-- te vermeerderen met 6% opslag voor kantoorkosten en te vermeerderen met btw);
dat [geïntimeerde] in de daadwerkelijk door [appellant] gemaakte proceskosten moet worden veroordeeld, dus niet slechts in de overeenkomstig het zogenoemde liquidatietarief te begroten kosten.
3.11.1.Het hof zal eerst ingaan op de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Naar vaste rechtspraak staat het de rechter vrij om bedragen die geacht kunnen worden te zijn bedongen ter vergoeding van buitengerechtelijke kosten, op de voet van artikel 242 lid 1 Rv te matigen tot het bedrag van de buitengerechtelijke kosten die, gelet op de tarieven volgens welke zodanige kosten aan opdrachtgevers gewoonlijk in rekening worden gebracht, jegens de wederpartij redelijk zijn. Bij arrest van 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1868, heeft de Hoge Raad daarover in rov. 3.5.3 onder meer het volgende overwogen: “Deze bepaling stelt de rechter in staat bedongen buitengerechtelijke (incasso)kosten ambtshalve te matigen tot het bedrag van een redelijke schadeloosstelling (zie de MvA I bij art. 242 Rv, Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht p. 411-412). De bepaling is onder meer van toepassing op kosten die zijn overeengekomen tussen partijen in ‘business to business’-relaties (hierna: B2B-relaties), dat wil zeggen tussen partijen die geen van beide zijn te beschouwen als een natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf (hierna: consument). De rechter dient de toepassing van de matigingsbevoegdheid te motiveren. Aan de motivering worden geen strenge eisen gesteld. (Vgl. HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP6874, NJ 2006/200; HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP7760, NJ 2006/201).” Deze matigingsbevoegdheid geldt ook ten aanzien van buitengerechtelijk kosten die gevorderd worden op grond van bedingen zoals het onderhavige artikel 13 van de algemene bepalingen. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd aangevoerd dat er in dit geval aanleiding is om de door [appellant] gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten aanzienlijk te matigen.
3.11.2.Het hof acht redenen aanwezig om de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten te matigen. Het hof neemt daarbij allereerst in aanmerking dat [appellant] in de “hoofdzaak” in belangrijke mate in het ongelijk wordt gesteld. Dat brengt mee dat de buitengerechtelijke kosten waarvan [appellant] nu vergoeding vordert, geacht kunnen worden ten dele niet in redelijkheid te zijn gemaakt. Aangenomen kan worden dat bij een minder veeleisende opstelling eerder overeenstemming met de wederpartij zou zijn bereikt, althans minder buitengerechtelijke werkzaamheden nodig zouden zijn geweest. Daar staat tegenover dat een evenzeer aanzienlijk deel van de nu gevorderde kosten, wel geacht moet worden in redelijkheid te zijn gemaakt. Dat betreft onder meer ten dele de kosten die in de maand juni 2013 zijn gemaakt, nu in dit geding tot uitgangspunt dient dat [geïntimeerde] in die periode tekort is geschoten in de nakoming van bepaalde verplichtingen ten aanzien van de oplevering van het gehuurde. Het hof neemt verder in aanmerking dat het door [appellant] genoemde uurtarief als aanzienlijk bestempeld kan worden en dat hij geen bewijsstuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn advocaat de genoemde kosten daadwerkelijk in volle omvang bij hem in rekening heeft gebracht. Voorts neemt het hof in aanmerking dat de beschadiging van de pui bij de uitvoering van de sloopwerkzaamheden onopzettelijk heeft plaatsgevonden en dat partijen al eind juni 2013 afspraken hadden gemaakt over de ten aanzien van de pui te bewandelen route. Afgezien van de pui resteerden eind juni 2013 geen relevante gebreken meer. Alles in aanmerking nemende zal het hof de vordering van [appellant] ter zake buitengerechtelijke kosten toewijzen tot een bedrag van € 2.500,--. [appellant] heeft aanspraak gemaakt op wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 december 2013, de datum van instellen van de eis in reconventie. Omdat [geïntimeerde] tegen die ingangsdatum geen verweer heeft gevoerd, is de vordering in zoverre toewijsbaar.
3.12.1.Ten aanzien van de vergoeding voor gerechtelijke kosten oordeelt het hof als volgt. De uitkomst van de hoofdzaak is dat [appellant] ten onrechte de bankgarantie ad € 18.900,--
geheel heeft uitgewonnen. Aan [appellant] kwam immers slechts toe een gebruiksvergoeding van tweemaal € 7.436,-- en een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten van € 2.500,--. Uitgaande van die bedragen heeft [appellant] € 1.528,-- te veel geïncasseerd. Als ook de aan [appellant] toekomende vergoeding voor twee cilinders ad in totaal € 52,03 hierbij wordt betrokken, bedraagt het door [appellant] ten onrechte geïncaseerde bedrag € 1.475,97. Het hof kan het daarom niet onjuist achten dat [geïntimeerde] de onderhavige gerechtelijke procedure tegen [appellant] is gestart. Reeds om deze reden kan van een veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in conventie geen sprake zijn. Hetzelfde geldt voor het geding in reconventie, waarin de vorderingen van [appellant] grotendeels zijn afgewezen. Mede in aanmerking genomen de samenhang die tussen de gedingen in conventie en in reconventie bestaat, waarbij het uiteindelijk in reconventie toewijsbare bedrag geheel uit het restant van de bankgarantie voldaan had kunnen worden, acht het hof het juist dat de kantonrechter de kosten van de gedingen in conventie en in reconventie tussen de partijen heeft gecompenseerd. In zoverre zal het hof het vonnis dus bekrachtigen.
3.12.2.In hoger beroep zijn beide partijen over en weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Per saldo is de eindconclusie dat [appellant] de bankgarantie tot een iets te hoog bedrag heeft geïncasseerd. Voor een veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten is bij deze stand van zaken geen aanleiding. Omdat beide partijen zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de kosten van beide beroepen tussen hen compenseren, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen. Artikel 13 van de algemene bepalingen voert niet tot een ander oordeel. Dat [appellant] het bedrag van de werkelijk gemaakte proceskosten niet in zijn processtukken heeft begroot en dat zij vordering ook reeds om die reden niet toewijsbaar is, kan dus verder ter zijde worden gelaten.
Met betrekking tot de ongedaanmakingsvordering