ECLI:NL:GHSHE:2015:5138

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
HD 200.150.695_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over oplevering bedrijfspand na einde huurovereenkomst voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een verhuurder en een huurder over de oplevering van een bedrijfspand na het einde van een huurovereenkomst van tien jaar. De huurovereenkomst eindigde op 1 juni 2013, maar er ontstond onenigheid over de staat waarin het pand moest worden opgeleverd. De verhuurder, [appellant], stelde dat de huurder, [geïntimeerde], niet aan zijn opleveringsverplichtingen had voldaan en dat er diverse gebreken waren die hersteld moesten worden. De huurder betwistte dit en vorderde een verklaring voor recht dat hij het pand in goede staat had opgeleverd. De kantonrechter oordeelde in eerste aanleg dat de huurder niet correct had opgeleverd en dat de verhuurder de bankgarantie tot een bepaald bedrag mocht inroepen. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof oordeelde dat de huurder wel degelijk een gebruiksvergoeding verschuldigd was voor de periode na het einde van de huurovereenkomst, maar dat de verhuurder niet het volledige bedrag van de bankgarantie had mogen inroepen. Het hof heeft de vordering van de huurder tot terugbetaling van het teveel geïncasseerde bedrag toegewezen en de vordering van de verhuurder in reconventie gedeeltelijk afgewezen. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten diende te dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.150.695/01
arrest van 8 december 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. H.H. van Steijn te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.J. Groenhuijzen te Rosmalen,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 mei 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 27 februari 2014, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en [geïntimeerde] en [huidige partner en mede-eiseres van geintimeerde] (hierna aan te duiden als [huidige partner en mede-eiseres van geintimeerde] ) als eisers in conventie, verweerders in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 2453933, rolnr. CV EXPL 13-9926)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis in reconventie, met twee producties (nrs. A1 en A2);
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met productie;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met drie producties (nrs. A2 tot en met A4);
  • de akte van [geïntimeerde] ;
  • de antwoordakte van [appellant] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.1.
De kantonrechter heeft in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.14 van het vonnis vastgesteld van welke feiten in dit geschil kan worden uitgegaan. Het hof zal de door de kantonrechter vastgestelde feiten hieronder weergeven in de rechtsoverwegingen 3.2.1 tot en met 3.2.14, en op enkele plaatsen tussen haakjes een nuancering of toevoeging aanbrengen.
3.1.2.
Waar in rov. 2.11 en 2.12 (zie hierna rov. 3.2.11 en 3.2.12) sprake is van een “nooduitgang”, past daarbij de nuancering dat de betreffende relatief brede uitgang in de door [geïntimeerde] aan het gehuurde gegeven inrichting gebruikt werd als nooduitgang, maar zich er ook voor leent om door een nieuwe huurder als hoofdingang te worden gebruikt, een en ander zoals omschreven in punt 3 van de memorie van grieven in principaal hoger beroep en punt 1 van de memorie van antwoord in principaal hoger beroep.
3.2.1.
[geïntimeerde] huurt sinds 1 juni 2003 van [appellant] het bedrijfspand aan de [vestigingsadres] te [vestigingsplaats] op basis van een huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte niet ex art. 7a:1624 BW. De huurprijs bedraagt thans € 7.436,88 per maand.
3.2.2.
[geïntimeerde] is deze huurovereenkomst destijds samen met zijn toenmalige partner [voormalige partner van geintimeerde] aangegaan. Er heeft geen in de plaats stelling door zijn huidige partner en mede-eiseres [huidige partner en mede-eiseres van geintimeerde] plaatsgevonden.
3.2.3.
Bij het sluiten van de huurovereenkomst heeft [geïntimeerde] een bankgarantie gesteld van
€ 18.900,--.
3.2.4.
Bij aanvang van de huurovereenkomst is het gehuurde in casco staat aan [geïntimeerde] ter beschikking gesteld. Er is destijds geen proces-verbaal van oplevering gemaakt.
3.2.5.
Op de huurovereenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing verklaard. Deze houden, voorzover van belang, het navolgende in:
“(…) Artikel 1.2. Het gehuurde wordt opgeleverd en aanvaard in de staat zoals is aangegeven in de bij de huurovereenkomst behorende, gewaarmerkte omschrijving of bij gebreke daarvan, die waarin het zich bij de aanvang van de huur bevindt, in goede staat zonder gebreken.
(…)
Artikel 5.1.
Behoudens eventuele wettelijke rechten is huurder verplicht bij het einde van de huurovereenkomst, of bij het beëindigen van het gebruik, het gehuurde ten genoegen van verhuurder in de oorspronkelijke staat, vastgelegd in de bij de aanvang opgemaakte en gewaarmerkte omschrijving als vermeld in 1.2. en bij gebreke daarvan in goede staat, geheel ontruimd, vrij van gebruik en gebruiksrechten en behoorlijk schoongemaakt aan verhuurder op te leveren en alle sleutels, keycards e.d. aan verhuurder te overhandigen. (…)
Artikel 5.6. Huurder is gehouden de door hem op basis van het inspectierapport uit te voeren werkzaamheden binnen de in het rapport vastgelegde – of nader tussen partijen overeengekomen- termijn ten genoegen van verhuurder uit te voeren c.q. te doen uitvoeren.
Indien huurder, ook na ingebrekestelling geheel of gedeeltelijk nalatig blijft in de nakoming van zijn uit het rapport voortvloeiende verplichtingen, is verhuurder gerechtigd zelf deze werkzaamheden te laten uitvoeren en de daaraan verbonden kosten op huurder te verhalen.
Artikel 5.7. Over de tijd die met het herstel is gemoeid, gerekend vanaf de datum van het einde van de huurovereenkomst, is huurder aan verhuurder een bedrag verschuldigd, berekend naar de laatst geldende huurprijs en vergoeding voor bijkomende leveringen en diensten, onverminderd verhuurders aanspraak op vergoeding van de verdere schade en kosten. (...)”
3.2.6.
De huurovereenkomst is op 1 juni 2013 geëindigd (hof: door het verstrijken van de overeengekomen huurperiode; de partijen werden het niet eens over een door [appellant] met ingang van 1 juni 2013 gewenste huurverhoging).
3.2.7.
Bij brief van 6 juni 2013 is [geïntimeerde] door de gemachtigde van [appellant] in gebreke gesteld. In deze brief staat onder meer het navolgende:
“(…) Cliënt heeft (…) onder andere geconstateerd dat u de oorspronkelijke vloer nog niet vlak hebt gemaakt, de kapotte ramen nog niet hebt vervangen, de overige ramen niet hebt schoongemaakt, de loze leidingen en stopcontacten niet hebt verwijderd, de haakjes en pluggen etc. niet uit het systeemplafond hebt verwijderd, de gaten niet hebt opgevuld en de beschadigde aluminium dorpels niet hebt vervangen. (…)”
3.2.8.
Op 12 juni 2013 heeft een inspectie van het pand plaatsgevonden. Daarbij waren ook de gemachtigde van [appellant] en diens kantoorgenoot aanwezig. Partijen hebben de door [appellant] geconstateerde opleveringsgebreken gezamenlijk nagelopen. Door de gemachtigde van [appellant] is een inspectierapport opgemaakt. Dit rapport is door [geïntimeerde] voor accoord ondertekend. In de rapportage is een aantal opleveringsgebreken genoemd.
3.2.9.
Op 21 juni 2013 heeft een tweede inspectie plaatsgevonden. Ook hiervan is een rapport opgemaakt dat door beide partijen voor accoord is ondertekend. Uit het rapport blijkt dat een aantal opleverpunten tot genoegen van [appellant] is verricht en een aantal niet. (Hof: dit “rapport” dat als prod. 2 bij de conclusie van antwoord is overgelegd, bestaat enkel uit slecht leesbare handgeschreven notities die onderaan het rapport van 13 juni 2013 zijn geschreven en toevoeging van de datum “21 / 6 / 2013”).
3.2.10.
Bij brief van 24 juni 2013 heeft de gemachtigde van [appellant] onder meer het volgende bericht:
“(…) Ik heb de 13 punten in het inspectierapport van 13 juni 2013 opeenvolgend genummerd. Ten aanzien van de punten 2, 3, 4, 5 en 10 heb ik opmerkingen gemaakt, de overige aspecten bleken tot genoegen van de heer [appellant] hersteld te zijn.
Punt 2: niet alle gaatjes zijn dichtgemaakt. Boven de rechter deur het dichtst bij Gall en Gall bevindt zich nog een gaatje, net als boven de deuren naast de pinautomaat. Boven die deuren moet ook de kabelgoot verwijderd worden en eventuele schroefgaten naar behoren zijn gedicht en hersteld.
Punt 3: De linker deur hangt af en de dorpel is optisch hersteld. Afgesproken is dat de sloper op 24 juni 2013 nogmaals zijn aansprakelijkheidsverzekeraar benadert met de mededeling dat hij voor de schade aan de pui aansprakelijk is gesteld. De verzekeraar dient vervolgens contact op te nemen met mijn kantoor om af te stemmen op welke wijze voor herstel/vervanging van de pui wordt gezorgd. Ik meld u hierbij dat in ieders belang op korte termijn duidelijkheid zal moeten ontstaan over het herstel van de betreffende schade.
Punt 4: de balk links boven de enkele deur moet beter worden afgewerkt. Uw schilder zou dat begin van deze week doen.
Punt 5: Balk boven het bovenlicht is aan de buitenzijde van het pand gedeukt, waarschijnlijk is dit bij de terugplaatsing van die balk gebeurd. Balk dient vlak te worden gemaakt en mag geen kieren aan de uiteinden noch ergens anders meer vertonen.
Punt 10: Geconstateerd is dat per afvoer twee afsluitpunten zijn gemaakt. Twee van deze vier zijn voorzien van een losse afgedopte pijp. De heer [appellant] heeft de afvoerleidingen laten inspecteren, waarbij gebleken is dat deze puin bevatten. U dient te zorgen dat de afvoerleidingen worden ontdaan van puin en andere ongerechtigheden, om de goede werking van deze afvoerleidingen te garanderen. Afgesproken is dat u van de schoongemaakte afvoerleidingen opnames op DVD aanlevert (…)”
3.2.11.
Opleverpunt 3 van de brief van 24 juni 2013 ziet op schade die de aannemer van [geïntimeerde] bij de uitvoering van de sloopwerkzaamheden aan de deuren van de nooduitgang van het gehuurde heeft veroorzaakt. [appellant] heeft op 24 juni 2013 aan de Vereniging van Eigenaren van het appartementencomplex waarin de gehuurde ruimte is gelegen verzocht om de schade aan te melden bij de opstalverzekeraar. Deze is uiteindelijk akkoord gegaan met het vervangen van de deuren. Het heeft tot 12 november 2013 geduurd voordat de nieuwe deuren geplaatst waren. (Hof: uit de stellingen van partijen blijkt dat niet alleen de deuren maar de hele pui, althans in elk geval ook de sponning en dorpel vervangen zijn).
3.2.12.
Per 1 september 2013 is 350 m2 van de totale ruimte van 490 m2 verhuurd aan Kruidvat. Het overige deel is nog niet verhuurd. De beschadigde deuren van de nooduitgang maken deel uit van het nog niet verhuurde gedeelte. [appellant] heeft de nooduitgang gewijzigd in de hoofdingang van het nog niet verhuurde deel.
3.2.13.
[appellant] heeft aan [aluminium] Alumium opdracht gegeven herstelwerkzaamheden aan de aluminiumkozijnen te verrichten en 2 nieuwe cilindersloten te plaatsen. Bij factuur van 13 augustus 2013 heeft [aluminium] daarvoor € 995,83 inclusief BTW bij [appellant] in rekening gebracht. Daarnaast heeft [firma 1] bij factuur van diezelfde datum bij [appellant] een bedrag van € 139,15 inclusief BTW voor het vervangen van een beschadigde meterkastdeur en een slot in rekening gebracht.
3.2.14.
[appellant] heeft de bankgarantie ingewonnen voor het gehele bedrag (hof: het aanspraak maken op uitbetaling heeft eind augustus 2013 plaatsgevonden en de uitbetaling medio september 2013).
3.3.1
In de onderhavige procedure vorderden [geïntimeerde] en [huidige partner en mede-eiseres van geintimeerde] in eerste aanleg in conventie, samengevat en voor zover thans nog van belang:
A. een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] en [huidige partner en mede-eiseres van geintimeerde] bij de inspectie op 12 juni 2013 het pand in goede staat, geheel ontruimd, vrij van gebruik en gebruiksrechten en behoorlijk schoongemaakt aan [appellant] hebben opgeleverd, althans dat [geïntimeerde] en [huidige partner en mede-eiseres van geintimeerde] dit bij de inspectie op 21 juni 2013 hebben gedaan, althans in de derde week van juni 2013 door het toesturen van alle sleutels aan de advocaat van [appellant] , althans per 26 juni 2013 door [firma 2] de afvoerleidingen te laten inspecteren en door te spoelen, althans op een door de kantonrechter vast te stellen moment,
en veroordeling van [appellant] tot betaling van:
een bedrag van € 18.900,00 zijnde het totale door [appellant] onder de bankgarantie ontvangen bedrag vermeerderd met de wettelijke rente,
met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
Aan deze vordering hebben [geïntimeerde] en [huidige partner en mede-eiseres van geintimeerde] ten grondslag gelegd, kort samengevat:
 dat zij hebben voldaan aan hun opleveringsverplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst;
 dat [appellant] geen huur heeft gederfd door een eventueel gebrek in de oplevering;
 dat [appellant] derhalve ten onrechte de bankgarantie heeft uitgewonnen.
3.3.2.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Voortbouwend op zijn verweer vorderde [appellant] in reconventie na vermindering van eis, samengevat, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
€ 3.408,00 aan per saldo na verrekening met het reeds onder de bankgarantie betaalde bedrag van € 18.900,-- nog resterende gebruiksvergoeding over de maanden juni, juli en augustus 2013 (ad € 7.436,- per maand), te vermeerderen met rente;
in totaal € 5.098,00 aan gebruiksvergoeding over de maanden september, oktober en november 2013;
€ 1.134,98 ter zake van de facturen van 13 augustus 2013, te vermeerderen met de rente;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure, waaronder begrepen “een salaris van de gemachtigde als bedoeld in artikel 13 van de algemene bepalingen”.
In voorwaardelijke reconventie vorderde [appellant] voorts hoofdelijke veroordeling van [huidige partner en mede-eiseres van geintimeerde] tot betaling van de hiervoor genoemde bedragen, onder de voorwaarde dat [huidige partner en mede-eiseres van geintimeerde] als partij bij de huurovereenkomst is aan te merken.
3.3.3.
In het eindvonnis van 27 februari 2014 heeft de kantonrechter allereerst geoordeeld dat [huidige partner en mede-eiseres van geintimeerde] geen partij is geweest bij de huurovereenkomst (rov. 4.1 en 4.16). De kantonrechter heeft [huidige partner en mede-eiseres van geintimeerde] daarom niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen in conventie en geoordeeld dat de in reconventie tegen [huidige partner en mede-eiseres van geintimeerde] voorwaardelijk ingestelde vorderingen niet aan de orde komen. Hiertegen is in hoger beroep niet opgekomen. In hoger beroep spelen daarom alleen nog de geschilpunten tussen [appellant] als voormalig verhuurder en [geïntimeerde] als voormalig huurder.
3.3.4.
De kantonrechter heeft in conventie voorts, samengevat en voor zover thans van belang, als volgt geoordeeld:
 [geïntimeerde] heeft het gehuurde niet correct opgeleverd. De door hem in conventie gevorderde verklaring voor recht kan daarom niet worden gegeven (rov. 4.4).
 [geïntimeerde] is over de periode van 1 juni 2013 (einddatum huurovereenkomst) tot 1 juli 2013 (ontvangst sleutels door [appellant] ) een gebruiksvergoeding verschuldigd die overeenkomstig artikel 5.7 van de algemene voorwaarden berekend moet worden naar de laatst geldende huurprijs en dus vastgesteld moet worden op € 7.436,-- (rov. 4.8).
 Over de periode vanaf 1 juli 2013 is [geïntimeerde] geen gebruiksvergoeding verschuldigd (rov. 4.9).
 [appellant] had de bankgarantie dus slechts tot een bedrag van € 7.436,-- mogen inroepen. De vordering van [geïntimeerde] in conventie tot terugbetaling van het ingewonnen bedrag is daarmee toewijsbaar tot (€ 18.900,00 - € 7.436,-- =) € 11.464,00 (rov. 4.10).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter in conventie:
 [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 11.464,00 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 oktober 2013;
 het meer of anders gevorderde afgewezen;
 de proceskosten tussen de partijen gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen kosten diende te dragen.
3.3.5.
In reconventie heeft de kantonrechter voorts, samengevat, als volgt geoordeeld:
 Gelet op hetgeen in conventie is overwogen, komt aan [appellant] geen bedrag ter zake gebruiksvergoeding meer toe (rov. 4.17).
 Ter zake de factuur van [aluminium] Aluminium van 13 augustus 2013 is in reconventie het bedrag van € 995,83 inclusief BTW toewijsbaar (rov. 4.19).
 Het ter zake de factuur van [firma 1] van 13 augustus 2013 gevorderde bedrag van € 139,15 inclusief BTW is niet toewijsbaar (rov. 4.22).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter in reconventie:
 [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellant] € 995,83 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 5 december 2013;
 het meer of anders gevorderde afgewezen;
 de proceskosten tussen de partijen gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen kosten diende te dragen.
3.4.1.
[appellant] heeft bij memorie van grieven in principaal hoger beroep zijn eis gewijzigd. In plaats van veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure, waaronder begrepen “een salaris van de gemachtigde als bedoeld in artikel 13 van de algemene bepalingen”, vordert hij nu:
 veroordeling van [geïntimeerde] om op de voet van artikel 13 Algemene Bepalingen aan [appellant] een bedrag van € 4.875,16 te voldoen voor de kosten die [appellant] heeft gemaakt om buiten rechte nakoming door [geïntimeerde] van de verplichtingen uit de huurovereenkomst te verkrijgen, vermeerderd met wettelijke handelsrente althans wettelijke rente vanaf 5 december 2013;
 veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties overeenkomstig artikel 13 van de Algemene Bepalingen.
Deze eiswijziging heeft tijdig plaatsgevonden en is toelaatbaar. Na de behandeling van grief II in principaal hoger beroep zal blijken of en in hoeverre de gewijzigde eis toewijsbaar is.
3.4.2.
[appellant] heeft in principaal hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft op basis van die grieven geconcludeerd tot:
 vernietiging van het beroepen vonnis voor zover door de grieven aangevochten;
 tot het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie;
 tot het alsnog geheel toewijzen van de gewijzigde vorderingen van [appellant] in reconventie;
 veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg en van het hoger beroep conform artikel 13 van de op de huurovereenkomst toepasselijke algemene bepalingen;
 veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen [appellant] op grond van het vonnis heeft betaald.
3.4.3.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep een grief aangevoerd. Die grief is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om in reconventie het bedrag van € 995,83 ter zake de factuur van [aluminium] Alumium van 13 augustus 2013 toe te wijzen. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot vernietiging van dit onderdeel van het vonnis en tot het alsnog geheel afwijzen van de vordering van [appellant] in reconventie, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg en van het hoger beroep.
Met betrekking tot grief 1 in incidenteel hoger beroep: de factuur van [aluminium] Aluminium ten bedrage van € 995,83 inclusief btw (€ 823,-- exclusief 21% btw)
3.5.1.
Het hof zal eerst grief 1 in incidenteel hoger beroep behandelen. [geïntimeerde] is met deze grief opgekomen tegen zijn veroordeling in reconventie om aan [appellant] een hoofdsom van € 995,83 te betalen ter zake de factuur van [aluminium] Aluminium (hierna: [aluminium] ) van 13 augustus 2013. De kantonrechter heeft dienaangaande het volgende overwogen in rov. 4.19 van het vonnis:
“De factuur van [aluminium] Aluminium ad € 995,83 inclusief BTW heeft deels betrekking op herstelwerkzaamheden van de aluminium kozijnen. Door [appellant] is daarover gesteld dat dit ziet op herstelwerkzaamheden ten aanzien van een opleveringsgebrek (beschadigde kozijnen, punt 4 van het inspectierapport). Dit is door [geïntimeerde] niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken. Dit deel is daarom toewijsbaar.
Voorts heeft de factuur betrekking op 2 stuks nieuwe cilinders. Dienaangaande heeft [appellant] gesteld dat hij niet alle sets sleutels terug heeft ontvangen en zich daarom genoodzaakt zag nieuwe cilinders aan te brengen. [geïntimeerde] heeft daar uitsluitend tegen in gebracht dat hij alle sleutels die hij nog in zijn bezit had, heeft ingeleverd. Daarmee heeft hij de stelling van [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist. Ook dit deel is toewijsbaar.”
3.5.2.
In de toelichting op de grief voert [geïntimeerde] samengevat het volgende aan.
[geïntimeerde] heeft de herstelwerkzaamheden aan de aluminium kozijnen correct uitgevoerd. Er was geen aanleiding meer om daarna nog herstelwerkzaamheden aan [aluminium] op te dragen. Het gevorderde bedrag is bovendien niet gespecificeerd en veel te hoog.
[geïntimeerde] heeft reeds op 1 juni 2013 de sleutels aan [appellant] ter beschikking gesteld, behoudens één set sleutels die [geïntimeerde] heeft behouden om de herstelwerkzaamheden te kunnen verrichten. Die laatste set heeft [geïntimeerde] op 28 juni 2013 toegezonden aan de advocaat van [appellant] , en daarmee waren alle sleutels door [geïntimeerde] ingeleverd. Uit de ongespecificeerde factuur van [aluminium] blijkt bovendien niet welk bedrag betrekking heeft op de sleutels.
3.6.1.
Met betrekking tot onderdeel a van de grief stelt het hof voorop dat de huurovereenkomst is aangegaan vóór de inwerkingtreding van het nieuwe huurrecht op 1 augustus 2003, zodat in beginsel toepassing moet worden gegeven aan de artikelen 7:1598 (oud) en 7:1599 (oud) BW. Tussen partijen staat vast dat bij aanvang van de huur geen beschrijving is opgemaakt van de staat van het gehuurde. [geïntimeerde] moet daarom op de voet van artikel 7:1599 geacht worden het gehuurde in goede staat te hebben aanvaard. [geïntimeerde] heeft dat overigens ook niet betwist. Uit het wettelijk stelsel volgt bij deze stand van zaken dat [geïntimeerde] het gehuurde bij het einde van de huur weer in goede staat aan [appellant] diende op te leveren, met uitzondering van hetgeen door ouderdom is teniet gegaan of beschadigd, dit laatste tenzij en voor zover het gaat om kleine herstellingen in de zin van artikel 7A:1619 (oud) BW, thans artikel 7:217 BW. De staat waarin het gehuurde moet worden opgeleverd wordt mede beïnvloed door het bepaalde in artikel 7:217 BW, volgens welk artikel de huurder de kleine herstellingen moet verrichten die voor zijn risico komen. Die verplichting bestaat gedurende de hele looptijd van de huurovereenkomst.
3.6.2.
Deze wettelijke regeling is ten aanzien van de huur van bedrijfsruimte niet dwingend voorgeschreven, zodat het partijen vrij staat om een afwijkende regeling te treffen. In het onderhavige geval hebben de partijen in artikel 2.1 van hun huurovereenkomst de Algemene Bepalingen Huurovereenkomst Kantoorruimte en ander bedrijfsruimte niet ex artikel 7A: 1624 BW (model ROZ 1996) van toepassing verklaard. Volgens artikel 5.1 van die algemene bepalingen diende [geïntimeerde] in het onderhavige geval het gehuurde bij het einde van de huurovereenkomst op te leveren “in goede staat, geheel ontruimd, vrij van gebruik en gebruiksrechten en behoorlijk schoongemaakt”.
3.6.3.
Omdat [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat de factuur van [aluminium] betrekking heeft op een tekortkoming van [geïntimeerde] in de nakoming van diens verbintenis om het gehuurde in goede staat op te leveren, rust op [appellant] de plicht die stelling, mede in het licht van het door [geïntimeerde] gevoerde verweer, voldoende te onderbouwen. In de factuur van [aluminium] van 13 augustus 2013 ten bedrage van € 995,83 inclusief btw (€ 823,-- exclusief 21% btw) is een toereikende onderbouwing niet te vinden. De omschrijving van de werkzaamheden op die factuur is daarvoor te weinigzeggend.
3.6.4.
Als productie A2 bij de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep heeft [appellant] de offerte van [aluminium] van 7 augustus 2013 overgelegd, die aan de uitvoering van de werkzaamheden vooraf is gegaan.
Daarop staat de volgende omschrijving:
“Bij deze de gevraagde prijsopgave betreffende bijwerken kozijnen gebouw [vestigingsadres] te [vestigingsplaats] .
Werkzaamheden (ter plaatse):
2x Vliesgevelprofielen opnieuw in kleur spuiten. Huidige laklaag verwijderen. Profielen schoonmaken en ontvetten. omgeving afplakken en profielen in juiste kleur en
glansgraad spuiten.
Op zelfde project 3 gaatjes dichtmaken in stijlen. Gaatjes dichten, uitvlakken, stijlen schoonmaken en ontvetten. Omgeving afplakken en afdekken en stijlen in juiste kleur en glansgraad spuiten.
Prijs exclusief B.T.W.: € 780,-”
Als productie A3 bij de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep heeft [appellant] voorts enkele foto’s overgelegd waarop volgens hem de schade zichtbaar is die door [aluminium] hersteld diende te worden en waar de offerte en factuur van [aluminium] betrekking op hebben. Ook met deze stukken (offerte en foto’s) heeft [appellant] dit deel van zijn vordering niet voldoende onderbouwd. Op de foto’s is immers niet veel meer zichtbaar dan enige gebruikssporen (krasjes, deukjes, vegen, wat vuil en verontreinigingen) die naar het oordeel van het hof niet ongewoon zijn na een huurperiode van 10 jaren. Voor zover een verhuurder na het einde van een dergelijke huurperiode kosten wil maken om dergelijke gebruikssporen te verwijderen, staat hem dat uiteraard vrij, maar daarmee is niet gezegd dat die kosten voor rekening van de voormalige huurder kunnen worden gebracht.
3.6.5.
Ook in de stukken in eerste aanleg heeft [appellant] deze post niet voldoende onderbouwd. Van een voldoende duidelijke verwijzing ter zake deze post naar een onderdeel van enig opleveringsrapport is naar het oordeel van het hof geen sprake. Dat [geïntimeerde] zou hebben toegezegd de onderhavige krasjes, deukjes, vegen, en verontreinigingen te verwijderen is door [appellant] niet op concrete wijze onderbouwd.
3.6.6.
Het hof stelt bovendien vast dat het onderhavige kozijn met deuren, dat volgens [appellant] zichtbaar is op de foto’s die hij als productie A3 heeft overgelegd, klaarblijkelijk onderdeel uitmaakt van de glazen pui die ook zichtbaar is op de laatste foto die als productie bij de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep is overgelegd. Het betreft hier met andere woorden de uitgang die door [geïntimeerde] als nooduitgang is gebruikt, die beschadigd is door de aannemer van [geïntimeerde] bij de uitvoering van de sloopwerkzaamheden en die uiteindelijk na enige verwikkelingen verband houdend met de vereniging van eigenaren en de opstalverzekeraar in november 2013 is vervangen. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarom [appellant] de gestelde werkzaamheden in augustus 2013 door [aluminium] heeft laten uitvoeren, terwijl op dat moment al werd gestreefd naar een vervanging van de betreffende pui (althans in elk geval vervanging van de deuren, sponning, profielen etc.).
3.6.7.
Omdat [appellant] tekort geschoten is in haar stelplicht met betrekking tot deze post, die volgens de offerte van [aluminium] € 780,-- exclusief btw, derhalve € 943,80 inclusief 21% btw beloopt, acht het hof geen redenen aanwezig voor bewijslevering en is de post niet toewijsbaar. Onderdeel a van grief 1 in incidenteel hoger beroep is dus terecht voorgedragen.
3.7.1.
Onderdeel b van grief 1 in incidenteel hoger beroep heeft betrekking op de door [appellant] gevorderde vergoeding voor de kosten van twee nieuwe slotcilinders. Welk deel van de factuur van [aluminium] betrekking heeft op deze slotcilinders, is door [appellant] niet gesteld. Het hof begrijpt uit de hiervoor in rov. 3.6.4 genoemde offerte dat van het door [aluminium] gefactureerde bedrag van € 823,-- exclusief btw slechts € 43,-- exclusief btw (€ 823,-- exclusief btw min € 780,-- exclusief btw), derhalve € 52,03 inclusief 21% btw, betrekking heeft op de slotcilinders. Iets anders is uit de stellingen van [appellant] in elk geval niet af te leiden.
3.7.2.
Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] bij brief van 28 juni 2013 sleutels van het pand heeft toegezonden aan de advocaat van [appellant] . De tekst van de begeleidende brief luidt als volgt:
“Geachte Heren,
Bij deze ontvangt u de sleutels van het pand in de [vestigingsadres] .
Met vriendelijke groet,
[roepnaam en achternaam van geintimeerde] ”
Tevens staat tussen partijen vast dat niet alle sleutels bij deze brief zijn ingezonden. Volgens [geïntimeerde] had hij reeds op 1 juni 2013 een aantal sleutels ingeleverd, en [appellant] heeft dat gemotiveerd betwist.
3.7.3.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] zijn stelling dat hij reeds op 1 juni 2013 een aantal sleutels heeft ingeleverd, onvoldoende onderbouwd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat die stelling niet goed te verenigen is met het feit dat [geïntimeerde] in zijn brief van 28 juni 2013 zonder enig voorbehoud heeft geschreven dat hij bij die brief “de sleutels” inlevert, en dus niet bijvoorbeeld “de laatste set sleutels”. Ook overigens heeft [geïntimeerde] zijn stelling over het reeds op 1 juni 2013 inleveren van een aantal sleutels (welke sleutels precies?) onvoldoende geconcretiseerd. [geïntimeerde] heeft op dit punt in de toelichting op zijn grief ook geen bewijsaanbod gedaan. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft betwist dat hij niet alle sleutels heeft ingeleverd. De vordering ter zake de twee nieuwe slotcilinders is dus toewijsbaar. In zoverre verwerpt het hof grief 1 in incidenteel hoger beroep. Het hof zal het bedrag dat aan [appellant] toekomt ter zake de slotcilinders, begroten op € 52,03 inclusief btw (zie hiervoor, rov. 3.7.1).
Met betrekking tot grief III in principaal hoger beroep: ingangsdatum wettelijke rente over factuur [aluminium] en toewijsbaarheid vordering ter zake factuur [firma 1]
3.8.1.
In principaal hoger beroep zal het hof eerst grief III behandelen. [appellant] is met die grief opgekomen tegen:
het oordeel van de kantonrechter dat de wettelijke rente over de in reconventie ter zake de factuur van [aluminium] toegewezen hoofdsom van € 995,83 inclusief BTW toewijsbaar is vanaf de vanaf de datum van instellen van de eis in reconventie, zijnde 5 december 2013;
het oordeel van de kantonrechter dat vordering in reconventie ter zake de factuur van [firma 1] van 13 augustus 2013 ad € 139,15 inclusief BTW niet toewijsbaar is.
3.8.2.
Ter onderbouwing van onderdeel a van de grief voert [appellant] onder overlegging van een kopie van een bewijs van overboeking aan dat hij de factuur van [aluminium] heeft voldaan op 16 augustus 2013 zodat hij vanaf die datum, althans vanaf de valutadatum van 19 augustus 2013, recht heeft op vergoeding van wettelijke rente. De grief slaagt in zoverre dat ten deze moet worden uitgegaan van de valutadatum. Dit brengt mee dat [geïntimeerde] over het hiervoor in rov. 3.7.3 genoemde bedrag van € 52,03 de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf 19 augustus 2013 en niet pas vanaf 5 december 2013.
3.8.3.
Met betrekking tot onderdeel b van de grief overweegt het hof als volgt. De factuur van [firma 1] van 13 augustus 2013 ad € 139,15 inclusief BTW (€ 115,-- excl. btw) heeft volgens de omschrijving op die factuur betrekking op het vervangen van een beschadigde meterkastdeur en slot in het gehuurde. De kantonrechter heeft deze post afgewezen omdat het gestelde gebrek aan de deur van de meterkast niet bij een van de inspecties in juni 2013 aan de orde is gesteld. In de toelichting op de grief heeft [appellant] aangevoerd dat de schade na de tweede inspectie van 21 juni 2013 (hof: en volgens [appellant] kennelijk vóór het inleveren van de sleutels bij brief van 28 juni 2013) ontstaan moet zijn. Het hof verwerpt de grief reeds omdat [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat de deur in de week tussen de tweede inspectie en het inleveren van de sleutels beschadigd is en [appellant] ten aanzien van die betwiste stelling geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan. Het hof verwerpt daarom onderdeel b van grief III in principaal hoger beroep.
Met betrekking tot grief I in principaal hoger beroep: gebruiksvergoeding
3.9.1.
[appellant] komt met grief I in principaal hoger beroep op tegen het oordeel van de kantonrechter dat aan hem slechts over de periode van 1 juni 2013 tot 1 juli 2013 een gebruiksvergoeding toekomt berekend naar de laatst geldende huurprijs. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] dat aan hem een gebruiksvergoeding toekomt over de periode tot 12 november 2013, zijnde de datum waarop de schade aan de pui met de nooddeuren uiteindelijk geheel is hersteld. Volgens [appellant] moet de gebruiksvergoeding over de hele periode berekend worden naar de laatst geldende huurprijs, zij het dat daarop een bedrag in mindering kan worden gebracht over de periode vanaf 1 september 2013, zijnde de datum met ingang waarvan Kruidvat een deel van het voormalige gehuurde van [appellant] is gaan huren.
3.9.2.
Bij de beoordeling van deze grief zijn de artikelen 5.6 en 5.7 van de algemene voorwaarden van belang, die als volgt luiden:

5.6. Huurder is gehouden de door hem op basis van het inspectierapport uit te voeren werkzaamheden binnen de in het rapport vastgelegde – of nader tussen partijen overeengekomen- termijn ten genoegen van verhuurder uit te voeren c.q. te doen uitvoeren.
Indien huurder, ook na ingebrekestelling geheel of gedeeltelijk nalatig blijft in de nakoming van zijn uit het rapport voortvloeiende verplichtingen, is verhuurder gerechtigd zelf deze werkzaamheden te laten uitvoeren en de daaraan verbonden kosten op huurder te verhalen.
5.7.
Over de tijd die met het herstel is gemoeid, gerekend vanaf de datum van het einde van de huurovereenkomst, is huurder aan verhuurder een bedrag verschuldigd, berekend naar de laatst geldende huurprijs en vergoeding voor bijkomende leveringen en diensten, onverminderd verhuurders aanspraak op vergoeding van de verdere schade en kosten. (...)”
3.9.3.
Een redelijke uitleg van deze bepaling met inachtneming van de betekenis die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden in redelijkheid mochten toekennen, brengt naar het oordeel van het hof mee dat deze bepaling ziet op de tijdsperiode die de herstelwerkzaamheden redelijkerwijs vergen en niet op de periode dat herstel is uitgebleven. Dat geldt te meer nu in artikel 5.6 van de Algemene Bepalingen onder omstandigheden is voorzien in de mogelijkheid dat de verhuurder zelf zorg draagt voor herstel. Daarbij past niet te aanvaarden dat de verhuurder herstel achterwege kan laten en toch aanspraak maken op de in artikel 5.7 bedoelde vergoeding (zie in dezelfde zin het door beide partijen genoemde arrest van het hof Amsterdam van 3 juli 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX4222).
3.9.4.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat artikel 5.7 van de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend voor hem is en daarom buiten toepassing moet worden gelaten. Het hof verwerpt dat betoog. Aan het bepaalde in artikel 6:237 sub i BW kan in dit geval geen toepassing worden gegeven omdat [geïntimeerde] bij het aangaan van de huurovereenkomst heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf terwijl onvoldoende aanknopingspunten aanwezig zijn om aan die wetsbepaling zogenoemde reflexwerking toe te kennen voor het onderhavige geval. Van onredelijke bezwarendheid in de zin van artikel 6:233 sub a BW is naar het oordeel van het hof evenmin sprake.
3.9.5.
Dat het herstel van de pui met de hierboven genoemde “nooduitgang” pas op 12 november 2013 heeft plaatsgevonden, is hoofdzakelijk te wijten geweest aan omstandigheden die in de relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde] voor rekening van [appellant] moeten worden gelaten. Dat geldt allereerst voor de vertraagde besluitvorming die samenhangt met het feit dat het gehuurde onderdeel vormt van een onroerende zaak die is opgesplitst in appartementsrechten, zodat besluitvorming binnen de vereniging van eigenaren moest plaatsvinden. Ook het feit dat [appellant] het herstel niet heeft willen voorfinancieren, doch een toezegging van de opstalverzekeraar heeft willen afwachten moet voor zijn rekening worden gelaten. Het hof acht dus geen grond aanwezig om de periode waarover [geïntimeerde] aan [appellant] een gebruiksvergoeding verschuldigd is, te laten doorlopen tot 12 november 2013.
3.9.6.
Voor de bepaling van de termijn die met het herstel gemoeid zou zijn geweest als [appellant] daarvoor wel voortvarend opdracht zou hebben gegeven nadat hij de sleutels omstreeks 1 juli 2013 had terugontvangen, hebben de partijen het hof niet veel aanknopingspunten verschaft. Volledige zekerheid over die periode is ook niet meer te krijgen omdat van een snelle opdracht om het herstel uit te voeren nu eenmaal geen sprake is geweest. Het hof zal de periode schattenderwijs vaststellen op een maand. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] weliswaar heeft gesteld dat er een levertijd op de benodigde profielen zat, maar in het geheel geen uitsluitsel heeft gegeven over de duur van die levertijd. [appellant] heeft daarmee niet voldoende betwist dat de profielen na ongeveer twee tot drie weken beschikbaar hadden kunnen zijn en dat het herstel een tot twee weken nadien had kunnen zijn uitgevoerd. De overige feiten en omstandigheden vormen voor het hof geen aanleiding om de periode langer of korter te stellen.
3.9.7.
[geïntimeerde] is aan [appellant] derhalve op grond van artikel 5.7 van de algemene voorwaarden, naast de door de kantonrechter toegewezen gebruiksvergoeding over de maand juni 2013, ook een gebruiksvergoeding over de maand juli 2013 verschuldigd (de eerste maand na het inleveren van de sleutel). De vergoeding moet (evenals de vergoeding over de maand juni 2013) berekend worden naar de laatst geldende huur, en dus gesteld worden op € 7.436,--. Gedurende deze periode was de verhuur van een deel van het pand aan Kruidvat nog niet ingegaan, zodat de vergoeding in verband daarmee niet verlaagd hoeft te worden.
3.9.8.
De stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] geen huur heeft gederfd door het feit dat de pui op 1 juli 2013 nog niet was hersteld, voert niet tot een ander oordeel. [appellant] heeft die stelling gemotiveerd betwist en bovendien is die al dan niet aanwezige huurderving niet de maatstaf die bij de toepassing van artikel 5.7 van de algemene bepalingen gehanteerd moet worden. Dat [geïntimeerde] in het onderhavige geval nog een gebruiksvergoeding moet doorbetalen over een maand na het inleveren van de sleutels acht het hof in de gegeven omstandigheden niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, waarbij het hof doorslaggevend acht dat de pui op het moment van het inleveren van de sleutels nu eenmaal was ontzet en nog vervangen diende te worden.
3.9.9.
Het voorgaande brengt tevens mee dat eventuele andere kleinere gebreken die op 1 juli 2013 nog aanwezig waren, in het kader van deze grief niet besproken hoeven te worden. Dergelijke gebreken voeren in elk geval niet tot een verdere verlenging van de periode waarover een gebruiksvergoeding verschuldigd is.
3.9.10.
Grief I in principaal hoger beroep heeft dus ten dele doel getroffen. Dit brengt mee dat het bedrag tot betaling waarvan [appellant] in conventie door de kantonrechter is veroordeeld (ter zake het ten onrechte geinde deel van het bedrag van de bankgarantie) moet worden verlaagd met € 7.436,-- tot € 4.028,--.
Met betrekking tot grief II in principaal hoger beroep: buitengerechtelijke kosten en proceskosten
3.10.1.
De kantonrechter heeft de kosten van het geding in eerste aanleg, zowel in conventie als in reconventie, tussen de partijen gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen kosten diende te dragen, en ter zake buitengerechtelijke kosten geen afzonderlijk bedrag aan [appellant] toegewezen.
3.10.2.
[appellant] is met grief II in principaal hoger beroep tegen deze beslissingen opgekomen. In de toelichting op de grief beroept [appellant] zich op artikel 13 van de op de huurovereenkomst toepasselijke algemene bepalingen. Dat artikel luidt als volgt:
“In alle gevallen waarin verhuurder een sommatie, een ingebrekestelling of een exploot aan de huurder doet uitbrengen, of in geval van procedures tegen huurder om deze tot nakoming van de overeenkomst of tot ontruiming te dwingen, is huurder verplicht alle daarvoor gemaakte kosten, zowel in als buiten rechte – met uitzondering van de ingevolge een definitieve rechterlijke beslissing door verhuurder te betalen proceskosten – aan verhuurder te voldoen. De gemaakte kosten worden tussen partijen bij voorbaat vastgesteld op een bedrag dat niet lager is dan het gebruikelijke tarief dat door gerechtsdeurwaarders wordt gehanteerd.”
[appellant] betoogt onder verwijzing naar dit artikel:
 dat hem ter zake buitengerechtelijke kosten een vergoeding toekomt van € 4.875,16 (op basis van 18,1 uur (besteed in de periode tot en met 24 september 2013) tegen een uurtarief van € 210,-- te vermeerderen met 6% opslag voor kantoorkosten en te vermeerderen met btw);
 dat [geïntimeerde] in de daadwerkelijk door [appellant] gemaakte proceskosten moet worden veroordeeld, dus niet slechts in de overeenkomstig het zogenoemde liquidatietarief te begroten kosten.
3.11.1.
Het hof zal eerst ingaan op de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Naar vaste rechtspraak staat het de rechter vrij om bedragen die geacht kunnen worden te zijn bedongen ter vergoeding van buitengerechtelijke kosten, op de voet van artikel 242 lid 1 Rv te matigen tot het bedrag van de buitengerechtelijke kosten die, gelet op de tarieven volgens welke zodanige kosten aan opdrachtgevers gewoonlijk in rekening worden gebracht, jegens de wederpartij redelijk zijn. Bij arrest van 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1868, heeft de Hoge Raad daarover in rov. 3.5.3 onder meer het volgende overwogen:
“Deze bepaling stelt de rechter in staat bedongen buitengerechtelijke (incasso)kosten ambtshalve te matigen tot het bedrag van een redelijke schadeloosstelling (zie de MvA I bij art. 242 Rv, Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht p. 411-412). De bepaling is onder meer van toepassing op kosten die zijn overeengekomen tussen partijen in ‘business to business’-relaties (hierna: B2B-relaties), dat wil zeggen tussen partijen die geen van beide zijn te beschouwen als een natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf (hierna: consument). De rechter dient de toepassing van de matigingsbevoegdheid te motiveren. Aan de motivering worden geen strenge eisen gesteld. (Vgl. HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP6874, NJ 2006/200; HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP7760, NJ 2006/201).”
Deze matigingsbevoegdheid geldt ook ten aanzien van buitengerechtelijk kosten die gevorderd worden op grond van bedingen zoals het onderhavige artikel 13 van de algemene bepalingen. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd aangevoerd dat er in dit geval aanleiding is om de door [appellant] gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten aanzienlijk te matigen.
3.11.2.
Het hof acht redenen aanwezig om de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten te matigen. Het hof neemt daarbij allereerst in aanmerking dat [appellant] in de “hoofdzaak” in belangrijke mate in het ongelijk wordt gesteld. Dat brengt mee dat de buitengerechtelijke kosten waarvan [appellant] nu vergoeding vordert, geacht kunnen worden ten dele niet in redelijkheid te zijn gemaakt. Aangenomen kan worden dat bij een minder veeleisende opstelling eerder overeenstemming met de wederpartij zou zijn bereikt, althans minder buitengerechtelijke werkzaamheden nodig zouden zijn geweest. Daar staat tegenover dat een evenzeer aanzienlijk deel van de nu gevorderde kosten, wel geacht moet worden in redelijkheid te zijn gemaakt. Dat betreft onder meer ten dele de kosten die in de maand juni 2013 zijn gemaakt, nu in dit geding tot uitgangspunt dient dat [geïntimeerde] in die periode tekort is geschoten in de nakoming van bepaalde verplichtingen ten aanzien van de oplevering van het gehuurde. Het hof neemt verder in aanmerking dat het door [appellant] genoemde uurtarief als aanzienlijk bestempeld kan worden en dat hij geen bewijsstuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn advocaat de genoemde kosten daadwerkelijk in volle omvang bij hem in rekening heeft gebracht. Voorts neemt het hof in aanmerking dat de beschadiging van de pui bij de uitvoering van de sloopwerkzaamheden onopzettelijk heeft plaatsgevonden en dat partijen al eind juni 2013 afspraken hadden gemaakt over de ten aanzien van de pui te bewandelen route. Afgezien van de pui resteerden eind juni 2013 geen relevante gebreken meer. Alles in aanmerking nemende zal het hof de vordering van [appellant] ter zake buitengerechtelijke kosten toewijzen tot een bedrag van € 2.500,--. [appellant] heeft aanspraak gemaakt op wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 december 2013, de datum van instellen van de eis in reconventie. Omdat [geïntimeerde] tegen die ingangsdatum geen verweer heeft gevoerd, is de vordering in zoverre toewijsbaar.
3.12.1.
Ten aanzien van de vergoeding voor gerechtelijke kosten oordeelt het hof als volgt. De uitkomst van de hoofdzaak is dat [appellant] ten onrechte de bankgarantie ad € 18.900,--
geheel heeft uitgewonnen. Aan [appellant] kwam immers slechts toe een gebruiksvergoeding van tweemaal € 7.436,-- en een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten van € 2.500,--. Uitgaande van die bedragen heeft [appellant] € 1.528,-- te veel geïncasseerd. Als ook de aan [appellant] toekomende vergoeding voor twee cilinders ad in totaal € 52,03 hierbij wordt betrokken, bedraagt het door [appellant] ten onrechte geïncaseerde bedrag € 1.475,97. Het hof kan het daarom niet onjuist achten dat [geïntimeerde] de onderhavige gerechtelijke procedure tegen [appellant] is gestart. Reeds om deze reden kan van een veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in conventie geen sprake zijn. Hetzelfde geldt voor het geding in reconventie, waarin de vorderingen van [appellant] grotendeels zijn afgewezen. Mede in aanmerking genomen de samenhang die tussen de gedingen in conventie en in reconventie bestaat, waarbij het uiteindelijk in reconventie toewijsbare bedrag geheel uit het restant van de bankgarantie voldaan had kunnen worden, acht het hof het juist dat de kantonrechter de kosten van de gedingen in conventie en in reconventie tussen de partijen heeft gecompenseerd. In zoverre zal het hof het vonnis dus bekrachtigen.
3.12.2.
In hoger beroep zijn beide partijen over en weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Per saldo is de eindconclusie dat [appellant] de bankgarantie tot een iets te hoog bedrag heeft geïncasseerd. Voor een veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten is bij deze stand van zaken geen aanleiding. Omdat beide partijen zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de kosten van beide beroepen tussen hen compenseren, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen. Artikel 13 van de algemene bepalingen voert niet tot een ander oordeel. Dat [appellant] het bedrag van de werkelijk gemaakte proceskosten niet in zijn processtukken heeft begroot en dat zij vordering ook reeds om die reden niet toewijsbaar is, kan dus verder ter zijde worden gelaten.
Met betrekking tot de ongedaanmakingsvordering
3.13.
Uit het voorgaande volgt dat het beroepen vonnis bekrachtigd moet worden voor zover het de beslissing tot compensatie van de kosten van de gedingen in conventie en in reconventie betreft. Voor het overige zal het hof het beroepen vonnis vernietigen en op de hierna te melden wijze opnieuw recht doen. Het bedrag dat [appellant] per saldo verschuldigd is, neemt daardoor af. De vordering van [appellant] tot veroordeling van [geïntimeerde] om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het vonnis te veel aan [geïntimeerde] heeft betaald, is daarom toewijsbaar. De hoogte van het eventueel te veel betaalde bedrag moet door partijen zelf worden vastgesteld omdat het hof geen gegevens heeft over eventuele door [appellant] ter uitvoering van het vonnis verrichte betalingen.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s‑Hertogenbosch, onder zaaknummer 2453933 en rolnummer CV EXPL 13-9926 tussen partijen gewezen vonnis van 27 februari 2014, voor zover het betreft de compensatie van de kosten van de gedingen in conventie en in reconventie;
vernietigt het genoemde vonnis voor zover gewezen tussen [geïntimeerde] en [appellant] voor het overige en in zoverre opnieuw rechtdoende
 veroordeelt [appellant] in conventie om aan [geïntimeerde] € 4.028,-- te betalen (zie hiervoor, rov. 3.9.10), vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 oktober 2013;
 veroordeelt [geïntimeerde] in reconventie om aan [appellant] € 52,03 te betalen (kosten cilinders), vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 19 augustus 2013;
 veroordeelt [geïntimeerde] om in reconventie aan [appellant] € 2.500,-- te betalen (buitengerechtelijke kosten), vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 5 december 2013;
 verklaart deze veroordelingen in conventie en in reconventie uitvoerbaar bij voorraad;
 wijst het in conventie en in reconventie meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [geïntimeerde] om voor zover [appellant] gelet op het voorgaande ter uitvoering van het beroepen vonnis te veel aan [geïntimeerde] heeft betaald, het teveel betaalde bedrag aan [appellant] terug te betalen en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en Th.J.A. Kleijngeld en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 december 2015.
griffier rolraadsheer