ECLI:NL:GHSHE:2015:5025

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 december 2015
Publicatiedatum
3 december 2015
Zaaknummer
15/00508
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggaaf omzetbelasting na overdracht van een handelsbedrijf

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 december 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Leeuwarden. De zaak betreft een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting van € 26.900, dat verband houdt met de negatieve jaarmarge van een eerder failliet verklaarde onderneming, [A] B.V. De belanghebbende heeft in 2008 een verzoek ingediend om teruggaaf van omzetbelasting, dat door de Inspecteur werd afgewezen. Na een procedure bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde, heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de Inspecteur gelast de teruggaaf te verlenen. Deze uitspraak werd echter door de Hoge Raad vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Het Hof heeft vastgesteld dat de overgedragen zaken van [A] B.V. aan belanghebbende een algemeenheid van goederen vormden, waarmee een autonome economische activiteit kon worden voortgezet. Het Hof oordeelde dat de overdracht van de handelsnaam, het cliëntenbestand, en andere essentiële bedrijfscomponenten voldoende waren om de handelsactiviteit voort te zetten. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank en de beschikking van de Inspecteur vernietigd en de teruggaaf van omzetbelasting toegewezen aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00508
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank) van 25 oktober 2012, nummer AWB 11/5408, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij brief van 25 februari 2008 heeft belanghebbende om teruggaaf van omzetbelasting in verband met verrekening van de negatieve jaarmarge 2007 van [A] B.V. te [B] verzocht (hierna: het verzoek) tot een bedrag van € 26.900. Bij beschikking van 18 maart 2011, kenmerk [nummer] (hierna: de beschikking), heeft de Inspecteur besloten niet aan het verzoek tegemoet te komen. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij zijn uitspraak van 3 november 2011 de beschikking gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van dat Gerechtshof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 466. Bij zijn uitspraak van 1 april 2014, nr. 12/00357, heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep bij de Rechtbank gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de Inspecteur gelast de door belanghebbende gevraagde teruggaaf te verlenen en een vergoeding van proceskosten en griffierecht gegeven.
1.4.
De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is, op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën, bij arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, nr. 14/02600, ECLI:NL:HR:2015:552 (hierna: het verwijzingsarrest), vernietigd en verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
1.5.
Belanghebbende heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld door het Hof, bij brief van 25 april 2015 een conclusie op het verwijzingsarrest ingediend. De Inspecteur is door het Hof in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het verwijzingsarrest en op de conclusie van belanghebbende, hetgeen hij heeft gedaan bij conclusie van 3 juni 2015.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 september 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [C] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] en [E] .
1.7.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) en exploiteert sinds 11 augustus 1988 de handel in gebruikte caravans en de reparatie van caravans.
2.2.
Bestuurder van belanghebbende is, sinds 1 juli 2007, de heer [F] (hierna: [F] ) en voordien zijn echtgenote mevrouw [G] (hierna: [G] ). [G] is enig aandeelhoudster van belanghebbende. [F] was tevens bestuurder en middellijk aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: [A] ).
2.3.
De activiteiten van [A] bestonden uit de handel in nieuwe en gebruikte caravans en de reparatie van (gebruikte) caravans. Bij [A] was – naast [F] als directeur – de heer [H] in dienst als verkoopmedewerker. De heer [H] is per 1 december 2006 ontslagen, en per 1 februari 2007 in dienst getreden bij belanghebbende. [A] was gevestigd aan de [a-straat] 17 te [B] , dat is circa 800 meter verwijderd van de vestiging van belanghebbende aan de [b-straat] 5 te [B] .
2.4.
[A] was dealer van caravans van [J] B.V. (hierna: [J] ). In de loop van 2006 zijn [J] en [A] een pandovereenkomst aangegaan waarin onder meer is bepaald dat door [A] aan [J] de bedrijfsinventaris en de voorraden in pand worden gegeven. [J] heeft op 3 november 2006 met een beroep op het in het kader van de pandovereenkomst gemaakte eigendomsvoorbehoud de nieuwe caravans bij [A] weggehaald. Voorts heeft [A] in opdracht van [J] alle gebruikte caravans verkocht, de laatste 30 op 26 januari 2007 aan een opkoper.
2.5.
Bij overeenkomst van 31 januari 2007 (hierna: de overeenkomst) zijn belanghebbende en [A] overeengekomen dat [A] aan belanghebbende tegen een bepaalde vergoeding overdraagt “het gehele (resterende) caravanbedrijf”, bestaande uit de volgende met name genoemde bezittingen van het bedrijf:
1. Resterende inventaris, in het bijzonder de vloerbedekking voor de verkoophal,
2. Handelsnaam en cliëntenbestand,
3. Telefoon- en internetverbindingen met internetdomein,
4. Saldo omzetbelastingmargeregeling per 31 januari 2007,
5. Computer met softwarelicenties waaronder Exact administratie met de administratie,
6. Overige resterende goederen waaronder de aanhanger met mover.
2.6.
Belanghebbende heeft het huurcontract van de door [A] gebezigde bedrijfsruimte niet overgenomen. De werkplaats en het onderhoudsbedrijf van [A] zijn opgeheven. Bij het sluiten van de overeenkomst had [A] geen gebruikte caravans meer in voorraad.
2.7.
Belanghebbende verwerft gebruikte caravans via de website Markplaats.nl met inkoop bij particulieren en middels aanschaf bij dezelfde handelaren waar [A] inkocht.
2.8.
In het jaar 2006 heeft [A] een omzet van gebruikte caravans gerealiseerd van € 652.824 op een totaalomzet van € 2.021.432. De omzet van gebruikte caravans bij belanghebbende heeft zich als volgt ontwikkeld: in het jaar 2006 ter grootte van € 528.583, in het jaar 2007 ter grootte van € 780.139 en in het jaar 2008 ter grootte van € 951.525.
2.9.
Zowel [A] als belanghebbende maken gebruik van de margeregeling voor de omzetbelasting als bedoeld in artikel 28d van de Wet (tekst 2007) en artikel 4c van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking).
2.10.
Ten aanzien van [A] heeft de Inspecteur op de voet van artikel 4c, lid 8, van de Uitvoeringsbeschikking bij beschikking voor het jaar 2007 een negatief jaarsaldo ten bedrage van € 168.476 vastgesteld. De daar inbegrepen omzetbelasting bedraagt € 26.900.
2.11.
Nadat de uitkomst van een fiscale procedure was afgewacht, is [A] op 28 augustus 2012 failliet verklaard.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of bij de overeenkomst een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 31 (thans artikel 37d) van de Wet aan belanghebbende is overgegaan. Zo ja, dan maakt belanghebbende middels verrekening van het negatieve jaarsaldo van [A] aanspraak op een teruggaaf omzetbelasting.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hun standpunten toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vaststelling van de beschikking op een teruggaaf van omzetbelasting tot een bedrag van € 26.900. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Hoge Raad heeft, voor zover hier van belang, overwogen (waarin het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is aangeduid als het Hof):
“2.4.1. Ingevolge artikel 31 (thans artikel 37d) van de Wet wordt bij de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen geacht dat geen leveringen of diensten plaatsvinden en treedt degene op wie de goederen overgaan in de plaats van de overdrager. Onder een overgang van een geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen moet worden verstaan de overdracht van een handelszaak of van een autonoom bedrijfsonderdeel met lichamelijke en eventueel ook onlichamelijke zaken, welke tezamen een onderneming of een gedeelte van een onderneming vormen waarmee een autonome economische activiteit kan worden uitgeoefend, waarbij de verkrijger de bedoeling moet hebben om de aldus overgedragen handelszaak of bedrijfsonderdeel te exploiteren (zie HvJ 27 november 2003, Zita Modes Sàrl, C-497/01, ECLI:EU:C:2003:644, V-N 2003/61.18, punten 40 en 46, en HR 11 april 2014, nr. 12/01836, ECLI:NL:HR:2014:834, BNB 2014/120).
2.4.2.
In zijn arrest van 10 november 2011, Christel Schriever, C-444/10, ECLI:EU:C:2011:724, V-N 2011/63.16 (hierna: het arrest Schriever), heeft het Hof van Justitie gepreciseerd dat slechts dan sprake is van een overdracht van een handelszaak of van een autonoom bedrijfsonderdeel in de zin van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn, indien het geheel van overgedragen onderdelen volstaat om een autonome economische activiteit te kunnen voortzetten (punt 25), en voorts dat de vraag of het geheel van de overgedragen onderdelen volstaat om een autonome economische activiteit te kunnen voortzetten, moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de aard van de betrokken economische activiteit (punt 26). Het vorenstaande brengt mee, aldus het Hof van Justitie in punt 32 van het arrest Schriever, dat om te bepalen of de betrokken transactie onder het begrip ‘overgang van een algemeenheid van goederen’ in de zin van de Zesde richtlijn valt, een globale beoordeling moet worden uitgevoerd van de feitelijke omstandigheden die deze transactie kenmerken en dat in dit verband bijzonder belang moet worden gehecht aan de aard van de economische activiteit waarvan de voortzetting wordt overwogen.
(…)
2.6. (…)
Uitgaande van hetgeen in hoger beroep in geschil was, diende het Hof aan de hand van hetgeen het Hof van Justitie in het arrest Schriever heeft overwogen (zie hiervoor in 2.4.2) te beoordelen of de in de overeenkomst vermelde lichamelijke en onlichamelijke zaken tezamen een handelszaak of een autonoom bedrijfsonderdeel vormden. In zoverre berust ’s Hofs oordeel op een onjuiste rechtsopvatting dan wel is de uitspraak van het Hof niet naar behoren gemotiveerd. (…)”
4.2.
Voor het in artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn (thans artikel 19 van de BTW-richtlijn) geregelde in de plaats treden van de overdrager, is vereist dat het geheel van overgedragen zaken volstaat om een autonome economische activiteit te kunnen voortzetten. Het begrip economische activiteit is omschreven in artikel 4 van de Zesde richtlijn (thans artikel 9 van de BTW-richtlijn) en omvat alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter. Daaronder zijn begrepen (voorbereidende) werkzaamheden die zijn gericht op een duurzaam deelnemen aan het economische verkeer dan wel werkzaamheden die worden verricht ter zake van de beëindiging van een onderneming. De (winst-)doelstelling of de resultaten van de handelingen of werkzaamheden als zodanig zijn daarbij niet relevant (zie HvJ 14 februari 1985, Rompelman, C-268/83, ECLI:EU:C:1985:74, BNB 1985/315, HvJ 26 september 1996, Renate Enkler, C-230/94, ECLI:EU:C:1996:352, V-N 1997, blz. 653, HvJ 29 februari 1996, INZO, C-110/94, ECLI:EU:C:1996:67, V-N 1996, blz. 1396, pt. 27 en HvJ 3 maart 2005, I/S Fini H, C-32/03, ECLI:EU:C:2005:128, V-N 2005/15.8).
4.3.
Belanghebbende stelt dat de bij de overeenkomst overgedragen zaken voldoende zijn om tezamen een handelszaak of autonoom bedrijfsonderdeel te vormen, waarmee een autonome economische activiteit duurzaam kan worden voortgezet. Belanghebbende voert daarbij aan dat de overgedragen zaken (vooral in samenhang) de basis vormen voor de overdracht van de handelsonderneming van [A] , die door inbeslagname van haar voorraden en bedrijfsinventaris een afname van haar bedrijfsactiviteiten had ondervonden. Hierbij maakt belanghebbende melding van een ondernemer, die ongeveer 10 tot 15 caravans per jaar verkoopt en regelmatig uitverkocht is, omdat hij na ontvangst van de verkoopopbrengst een volgende inkoop doet. Op de momenten dat deze caravanhandelaar uitverkocht is, bestaat zijn bedrijf nog steeds en omvat niet meer dan een laptop, handelsnaam, telefoonnummer en enige liquide middelen. Belanghebbende wijst voorts op de overname van de handelsnaam en de overdracht van het cliëntenbestand als basis van een handelsonderneming. Hierdoor heeft belanghebbende de cliënten kunnen informeren over de overname en het stelde haar in staat die cliënten gericht en tijdig te informeren over een mogelijke inruil van hun caravans. Ter zake van de telefoon- en internetaansluitingen heeft belanghebbende ter zitting onweersproken verklaard, dat de telefoondienst het telefoonnummer van [A] naar haar aansluiting heeft overgezet en dat [A] belanghebbende de gegevens voor internettoegang heeft verstrekt. Door middel van een link zijn de internetpagina van [A] en van belanghebbende verbonden en heeft belanghebbende bekend gemaakt de bedrijfsactiviteiten van [A] voort te zetten. Door de overdracht van de administratie van [A] heeft belanghebbende de gegevens van crediteuren en dus van leveranciers gekregen. Belanghebbende heeft met de van [A] overgenomen vloerbedekking in haar eigen verkoophal een gelijksoortige uitstraling als bij [A] kunnen realiseren.
4.4.
De Inspecteur bestrijdt dat de overgedragen zaken zijn te beschouwen als een autonoom bedrijfsonderdeel, welke tezamen een onderneming of een gedeelte daarvan vormen, waarmee een autonome economische activiteit kan worden uitgeoefend. De Inspecteur is van mening dat de overgedragen zaken nog toevallig aanwezige restanten van [A] zijn. De Inspecteur betoogt, onder verwijzing naar zijn in het verweerschrift bij de Rechtbank ingenomen standpunt, dat in de onderhavige situatie sprake is van een overdracht van een bescheiden hoeveelheid bedrijfsgoederen, die te gering in aard en omvang is om te leiden tot de kwalificatie van “algemeenheid van goederen”. Hierbij merkt de Inspecteur op dat de door belanghebbende genoemde caravanhandelaar, wiens bedrijf bestaat uit een laptop, handelsnaam, telefoonnummer en wat geld, terecht als ondernemer wordt aangemerkt. Dit ondernemerschap leidt er volgens de Inspecteur echter niet toe dat een overdracht van de alhier genoemde zaken een algemeenheid van goederen betreft, omdat daarmee naar de opvatting van de Inspecteur geen autonome economische activiteit kan worden uitgeoefend.
4.5.
Het Hof leidt uit de bij de overeenkomst overgedragen zaken en de onder 4.3 vermelde toelichtingen en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, af dat in het onderhavige geval de (overgedragen) lichamelijke en onlichamelijke zaken tezamen vormden het door [A] gedreven bedrijfsonderdeel, die de handel in gebruikte caravans omvatte. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat voor de exploitatie van een dergelijke handelsbedrijf met name van belang zijn het kunnen voortzetten van de handelsnaam, het cliëntenbestand, waardoor de cliënten adequaat benaderd kunnen worden en de cliëntenportefeuille behouden blijft, de telefoon- en internet-gegevens, om onder meer het cliëntencontact te onderhouden, de administratieve bescheiden, voor het contacteren van de leveranciers en het verzorgen van de handelsvoorraad. Hieraan voegt het Hof toe, dat de bij de overeenkomst overgedragen zaken in samenhang worden gebruikt in de onderneming van belanghebbende en dat de overeenkomst erop gericht was de daarin genoemde zaken over te dragen als een geheel met behoud van de samenhang. Naar het oordeel van het Hof volgt uit deze feiten en omstandigheden, alsmede geduid naar de jurisprudentie van het Hof van Justitie dat met de bij de overeenkomst overgedragen zaken een autonome economische activiteit kan worden uitgeoefend, te weten de handel in gebruikte caravans, waarmee deze overdracht is aan te merken als een overgang van een algemeenheid van goederen en niet als een overdracht van enige goederen zonder meer, zoals de verkoop van de voorraad restanten.
4.6.
Hetgeen onder 4.5 is overwogen leidt tot het oordeel dat bij de overeenkomst een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 31 (thans artikel 37d) van de Wet aan belanghebbende is overgegaan. In dat geval komt op de voet van artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking – hetgeen tussen partijen niet in geschil is – aan belanghebbende in verband met het negatieve jaarsaldo over 2007 van [A] een teruggaaf van € 26.900 toe. Met betrekking tot het geschil is het gelijk aan de zijde van belanghebbende.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep van de belanghebbende gegrond is, dat de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur dienen te worden vernietigd en dat de beschikking dient te worden gewijzigd zodanig dat aan belanghebbende de gevraagde teruggaaf wordt verleend.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden betaalde griffierecht ten bedrage van € 302 respectievelijk € 466 te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.9.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt de kosten van het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 244 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 488.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank, alsmede het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.11.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, als volgt vast:
- voor het beroep bij de Rechtbank op 2 (punten wegens proceshandelingen) x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 980,
- voor het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 (punten wegens proceshandelingen) x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 980, en
- voor het hoger beroep bij het Hof op 1,5 (punten wegens proceshandelingen) x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 735, tezamen € 2.695.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
  • wijzigt de beschikking, in dier voege dat aan belanghebbende een teruggaaf omzetbelasting ten bedrage van € 26.900 wordt verleend;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van, in totaal, € 768 vergoedt;
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een bedrag van € 488; en
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank, alsmede bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een bedrag van, in totaal, € 2.695.
Aldus gedaan op: 3 december 2015 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P. Fortuin en W.P.J. Schramade, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Let op: de Hoge Raad beoordeelt alleen of rechtsregels goed zijn uitgelegd en toegepast en of procedurevoorschriften zijn nageleefd. De Hoge Raad gaat uit van de feiten zoals die door de eerdere rechter zijn vastgesteld; hij stelt deze dus niet opnieuw vast. Wanneer een zaak zich niet leent voor cassatie kan de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaren of verwerpen zonder die beslissing te motiveren. Nadere informatie over het beroep in cassatie vindt u op de website van de Hoge Raad
www.hogeraad.nl.