ECLI:NL:HR:2015:552

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
14/02600
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de overdracht van een algemeenheid van goederen in het belastingrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de vraag of er sprake was van een overdracht van een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 31 (oud) van de Wet op de omzetbelasting 1968. De belanghebbende, een ondernemer die handelt in caravans, had een overeenkomst gesloten met [A] B.V. waarbij het gehele caravanbedrijf werd overgedragen. De Inspecteur had het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting afgewezen, omdat hij van mening was dat er geen sprake was van een overgang van een algemeenheid van goederen.

Het Gerechtshof oordeelde echter dat de economische activiteiten van [A] op het moment van de overdracht nog niet waren beëindigd en dat de belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat zij de activiteiten had voortgezet. Dit leidde tot het oordeel dat er wel degelijk sprake was van een overdracht van een algemeenheid van goederen, wat recht gaf op teruggaaf van omzetbelasting. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen dit oordeel.

De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof in zijn uitspraak bevestigd, maar heeft ook aangegeven dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd dat de overeenkomst daadwerkelijk de overdracht van een handelszaak of autonoom bedrijfsonderdeel behelsde. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de feiten en omstandigheden van de transactie niet voldoende had beoordeeld in het licht van de relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Hierdoor kon de uitspraak van het Hof niet in stand blijven en werd de zaak verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet aan een van de partijen worden opgelegd. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de overdracht van een algemeenheid van goederen in het belastingrecht en de voorwaarden waaronder dit kan plaatsvinden.

Uitspraak

13 maart 2015
nr. 14/02600
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de
Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 1 april 2014, nr. 12/00357, op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 11/5408) betreffende een beschikking inzake de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Zij handelt in nieuwe en gebruikte caravans, en verricht reparaties aan caravans.
2.1.2.
Op 3 november 2006 heeft de leverancier van caravans, [H] B.V., met een beroep op een eigendomsvoorbehoud de bij de handelaar in nieuwe en gebruikte caravans, [A] B.V. (hierna: [A]), in voorraad zijnde nieuwe caravans teruggenomen. Voorts heeft [A] in opdracht van [H] B.V. alle gebruikte caravans verkocht, de laatste 30 op 26 januari 2007.
2.1.3.
Bij overeenkomst van 31 januari 2007 (hierna: de overeenkomst) zijn belanghebbende en [A] overeengekomen dat [A] aan belanghebbende tegen een bepaalde vergoeding overdraagt “het gehele (resterende) caravanbedrijf”.
2.1.4.
Ten aanzien van [A] heeft de Inspecteur op de voet van artikel 4c, lid 8, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) bij beschikking voor het jaar 2007 een negatief jaarsaldo vastgesteld.
2.1.5.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat aan haar bij de overeenkomst een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 31 van de Wet is overgedragen. Naar haar mening kon zij daarom het negatieve jaarsaldo van [A] verrekenen met haar eigen jaarsaldo van het jaar 2007. Zij heeft de Inspecteur bij haar aangifte over het eerste tijdvak van 2008 verzocht om op de voet van artikel 4c, lid 8, van de Uitvoeringsbeschikking ten aanzien van haar een negatief jaarsaldo voor het jaar 2007 vast te stellen waarbij met het vorenstaande rekening zou worden gehouden. Dat laatste betekende volgens belanghebbende dat haar een teruggaaf ten bedrage van € 26.900 toekwam.
2.1.6.
De Inspecteur heeft het verzoek om teruggaaf afgewezen op de grond dat van een overgang van een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 31 van de Wet geen sprake is geweest.
2.2.
Het Hof heeft verworpen de stelling van de Inspecteur dat de onderneming van [A] al voor het sluiten van de overeenkomst was opgehouden te bestaan zodat reeds daarom van een overgang van een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 31 van de Wet geen sprake kon zijn. Naar het oordeel van Hof waren de economische activiteiten van [A] op 31 januari 2007 niet beëindigd, heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat zij de ondernemingsactiviteiten van [A] per 31 januari 2007 heeft voortgezet en is daarmee een overgang als bedoeld in artikel 31 van de Wet verricht. Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat belanghebbende recht op teruggaaf heeft van het hiervoor in 2.1.5 vermelde bedrag aan omzetbelasting.
2.3.
Het middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
2.4.1.
Ingevolge artikel 31 (thans artikel 37d) van de Wet wordt bij de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen geacht dat geen leveringen of diensten plaatsvinden en treedt degene op wie de goederen overgaan in de plaats van de overdrager. Onder een overgang van een geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen moet worden verstaan de overdracht van een handelszaak of van een autonoom bedrijfsonderdeel met lichamelijke en eventueel ook onlichamelijke zaken, welke tezamen een onderneming of een gedeelte van een onderneming vormen waarmee een autonome economische activiteit kan worden uitgeoefend, waarbij de verkrijger de bedoeling moet hebben om de aldus overgedragen handelszaak of bedrijfsonderdeel te exploiteren (zie HvJ 27 november 2003, Zita Modes Sàrl, C-497/01, ECLI:EU:C:2003:644, V-N 2003/61.18, punt 40V-N 2003/61.18, punten 40 en 46, en HR 11 april 2014, nr. 12/01836, ECLI:NL:HR:2014:834, BNB 2014/120).
2.4.2.
In zijn arrest van 10 november 2011, Christel Schriever, C-444/10, ECLI:EU:C:2011:724, V-N 2011/63.16V-N 2011/63.16 (hierna: het arrest Schriever), heeft het Hof van Justitie gepreciseerd dat slechts dan sprake is van een overdracht van een handelszaak of van een autonoom bedrijfsonderdeel in de zin van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn, indien het geheel van overgedragen onderdelen volstaat om een autonome economische activiteit te kunnen voortzetten (punt 25), en voorts dat de vraag of het geheel van de overgedragen onderdelen volstaat om een autonome economische activiteit te kunnen voortzetten, moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de aard van de betrokken economische activiteit (punt 26). Het vorenstaande brengt mee, aldus het Hof van Justitie in punt 32 van het arrest Schriever, dat om te bepalen of de betrokken transactie onder het begrip ‘overgang van een algemeenheid van goederen’ in de zin van de Zesde richtlijn valt, een globale beoordeling moet worden uitgevoerd van de feitelijke omstandigheden die deze transactie kenmerken en dat in dit verband bijzonder belang moet worden gehecht aan de aard van de economische activiteit waarvan de voortzetting wordt overwogen.
2.5.
Voor zover het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de economische activiteiten van [A] op 31 januari 2007 nog niet waren beëindigd, faalt het middel. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.6.
Anders dan waarvan het Hof bij zijn hiervoor in 2.2 omschreven oordelen kennelijk is uitgegaan, wettigt het oordeel dat de economische activiteiten van [A] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst nog niet waren beëindigd, niet zonder meer de conclusie dat de overeenkomst de overdracht van de handelszaak van [A] of van een autonoom bedrijfsonderdeel behelsde. Uitgaande van hetgeen in hoger beroep in geschil was, diende het Hof aan de hand van hetgeen het Hof van Justitie in het arrest Schriever heeft overwogen (zie hiervoor in 2.4.2) te beoordelen of de in de overeenkomst vermelde lichamelijke en onlichamelijke zaken tezamen een handelszaak of een autonoom bedrijfsonderdeel vormden. In zoverre berust ’s Hofs oordeel op een onjuiste rechtsopvatting dan wel is de uitspraak van het Hof niet naar behoren gemotiveerd. Het middel voor het overige slaagt derhalve.
2.7.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.6 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest
.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet
,C.B. Bavinck, E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2015.