ECLI:NL:GHSHE:2015:4990

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
1 december 2015
Zaaknummer
HD 200.157.542_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen het Waterschap Brabantse Delta inzake wateroverlast en zorgplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen het Waterschap Brabantse Delta, naar aanleiding van wateroverlast die optrad na hevige neerslag eind augustus 2010. [appellant] stelt dat het Waterschap in strijd met zijn zorgplicht heeft gehandeld door de [waterweg] niet tijdig te maaien in juni 2010, wat volgens hem heeft bijgedragen aan de wateroverlast. Het hof heeft eerder een tussenarrest gewezen op 7 juli 2015, waarin het Waterschap werd opgedragen om concrete gegevens te overleggen over de maaibeurt van de [waterweg].

In het vervolg op deze procedure heeft het Waterschap stukken overgelegd waaruit blijkt dat het maaien in juni 2010 is uitgevoerd door [betrokkene] v.o.f. en dat de werkzaamheden zijn gedocumenteerd. [appellant] betwist echter de deugdelijkheid van deze bewijsstukken en stelt dat het Waterschap onvoldoende heeft onderbouwd dat er daadwerkelijk is gemaaid. Het hof oordeelt dat de overgelegde stukken wel degelijk aanknopingspunten bieden voor bewijslevering door [appellant].

Het hof concludeert dat [appellant] zijn stellingen niet voldoende heeft onderbouwd en dat het Waterschap zijn zorgplicht niet heeft geschonden. De grieven van [appellant] worden verworpen en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die door het Waterschap zijn gemaakt. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van partijen in bewijslevering en de zorgplicht van het Waterschap.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.157.542/01
arrest van 1 december 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna [appellant],
advocaat: mr. A.C.F. Berkhof te Goes,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon Waterschap Brabantse Delta,
gevestigd te Breda,
geïntimeerde,
hierna het Waterschap,
advocaat: mr. J.J. Jacobse te Middelburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 7 juli 2015 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda onder zaaknummer 767570/CV/13-1528 gewezen vonnis van 30 oktober 2013.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 7 juli 2015;
  • de akte na tussenarrest van het Waterschap met producties;
  • de antwoordakte na tussenarrest van [appellant] met één productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van het Waterschap met als doel concrete gegevens over te leggen die betrekking hebben op de door het Waterschap gestelde maaibeurt van de [waterweg] in juni 2010.
Het hof roept in herinnering dat op het perceel van [appellant] na hevige neerslag eind augustus 2010 wateroverlast is ontstaan en dat volgens [appellant] het Waterschap in strijd met de op haar rustende zorgplicht en aldus onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. Onderdeel van de stellingen van [appellant] was dat het Waterschap in strijd met het maaibeleid de [waterweg] niet in juni 2010 had gemaaid, hetgeen het Waterschap betwistte. Het hof oordeelde dat de bewijslast ten aanzien van die stelling op [appellant] rust, maar dat het Waterschap met het oog op die eventuele bewijslevering door [appellant] aanknopingspunten dient te verschaffen, nu het juist het Waterschap is dat geacht kan worden te beschikken over gegevens die op het bewijsthema betrekking hebben (rov. 3.7.4 van het tussenarrest van 7 juli 2015).
6.1.2.
Het Waterschap heeft aan de hand van overgelegde stukken, kort samengevat, het volgende betoogd. Zij heeft het maaien op basis van een maaibestek laten uitvoeren door [betrokkene] v.o.f. (hierna: “[betrokkene]”). [betrokkene] heeft de [waterweg] in een plan van aanpak opgenomen voor week 23 (7 tot en met 13 juni 2010). Op 26 augustus 2010 heeft [betrokkene] een factuur bij het Waterschap ingediend voor uitgevoerde maaiwerkzaamheden van 1 juni tot en met 16 juli (hof: 2010). Het aantal gemaaide meters sloot komt overeen met de opdracht in het bestek. De conclusie is dan ook dat de [waterweg] in week 23 van het jaar 2010 is gemaaid, aldus het Waterschap.
6.1.3.
[appellant] heeft bij antwoordakte het volgende aangevoerd. De door het Waterschap overgelegde stukken bieden geen aanknopingspunten om nader bewijs te leveren dat er in de zomer van 2010 niet in opdracht van het Waterschap is gemaaid, nu immers uit die stukken niet kan worden opgemaakt of er daadwerkelijk is gemaaid. Aldus heeft het Waterschap haar stelling dat wel deugdelijk onderhoud is gepleegd, onvoldoende onderbouwd, zodat het hof de stelling dat het Waterschap op relatief eenvoudige wijze voorzorgsmaatregelen had kunnen treffen voorshands als vaststaand dient aan te nemen, dan wel de bewijslast op dat punt dient om te keren, aldus [appellant]. [appellant] beroept zich in dit verband op een uitspraak van dit hof van 2 juni 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:2022). Verder heeft [appellant] als productie F een kopie van het huidige bestek voor het maaibeleid over gelegd. Het heeft er volgens [appellant] schijn van dat het Waterschap haar inspanningen heeft verhoogd.
[appellant] kan en wil geen nader bewijs leveren van zijn stelling dat het Waterschap de [waterweg] niet (geheel of gedeeltelijk) heeft gemaaid. [appellant] handhaaft zijn stelling dat dat niet het geval is geweest onder verwijzing naar zijn eerder overgelegde producties en de verklaringen van de al genoemde getuigen.
6.2.1.
Het hof oordeelt als volgt.
Anders dan [appellant] betoogt bevatten de door het Waterschap overgelegde producties wel aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering door [appellant]. Zo blijken uit die stukken onder meer de gegevens van de uitvoerder van de maaiwerkzaamheden en had [appellant] deze dus bijvoorbeeld als getuige kunnen laten horen. Ook als met [appellant] zou moeten worden geoordeeld dat uit die stukken niet kan worden opgemaakt dat er daadwerkelijk is gemaaid, betekent dat – anders dan [appellant] betoogt– niet dat die stukken geen aanknopingspunten voor bewijslevering opleveren. [appellant] lijkt hier uit het oog te verliezen dat niet het Waterschap hoeft te bewijzen dat er is gemaaid, maar dat [appellant] dient te bewijzen dat er niet is gemaaid. Het hof verwijst hier kortheidshalve naar hetgeen reeds in rov. 3.7.3 in het tussenarrest van 7 juli 2015 werd overwogen.
6.2.2.
Het beroep op genoemde uitspraak van dit hof in een andere zaak kan [appellant] niet baten. In de aangehaalde zaak ging het er om dat de gemeente zich er op had beroepen dat de financiële middelen te beperkt waren om de vereiste maatregelen te treffen, maar die stelling onvoldoende had onderbouwd. Dat kan leiden tot het oordeel dat de stelling van eiser dat de gemeente onvoldoende maatregelen had getroffen, voorshands als vaststaand wordt aangenomen of zelfs tot omkering van de bewijslast.
In de onderhavige zaak heeft het Waterschap evenwel haar stelling dat de [waterweg] in juni 2010 is gemaaid, naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd. De inhoud van de door het Waterschap in dit verband overgelegde stukken wordt overigens ook niet door [appellant] betwist.
6.2.3.
Voor zover [appellant] met het in het geding brengen van het huidige bestek voor het maaibeleid opnieuw bedoelt te betogen dat er thans vaker dan in 2010 wordt gemaaid en dat ook daaruit kan worden afgeleid dat het maaibeleid van 2010 niet voldeed, wordt dat betoog verworpen. Het hof verwijst kortheidshalve naar hetgeen in rov. 3.6.2 van het tussenarrest van 7 juli 2015 is overwogen. Hetgeen [appellant] thans aanvoert (randnr. 4 van zijn akte) is weinig concreet en leidt niet tot een ander oordeel. Bij deze stand van zaken is het niet nodig dat het Waterschap nog reageert op deze bij het laatste processtuk overgelegde productie.
6.2.4.
Het hof roept in herinnering dat [appellant] zijn stelling dat het Waterschap in strijd met de op haar rustende zorgplicht heeft gehandeld, heeft uitgewerkt in de stellingen dat i) het Waterschap onvoldoende onderhoud aan de [waterweg] heeft gepleegd, ii) heeft nagelaten preventieve maatregelen te nemen ter voorkoming van wateroverlast en iii) onvoldoende adequaat heeft opgetreden toen de wateroverlast optrad.
Voor wat betreft i) heeft het hof reeds beslist dat er van kan worden uitgegaan dat het maaibeleid voldeed (rov. 3.6.1-3.6.3). Ook oordeelde het hof reeds dat uit de door [appellant] overgelegde foto’s en verklaringen niet kan worden afgeleid dat het Waterschap niet in juni 2010 de [waterweg] heeft gemaaid (rov. 3.7.2). Nu [appellant] afziet van bewijslevering op dit punt kan niet als vaststaand worden aangenomen dat het Waterschap in strijd met het maaibeleid de [waterweg] niet in juni 2010 heeft gemaaid. Grief 3 slaagt niet. Ook overigens is onvoldoende onderhoud door het Waterschap niet komen vast te staan.
Voor wat betreft ii) overwoog het hof reeds in genoemd tussenarrest dat niet geoordeeld kan worden dat het Waterschap preventief maatregelen had moeten nemen (rov. 3.8.5).
Voor wat betreft iii) heeft het hof reeds in genoemd tussenarrest geoordeeld dat [appellant] zijn stelling dat het Waterschap op 26, 27 en 28 augustus 2010 onvoldoende adequaat heeft gehandeld, onvoldoende heeft onderbouwd (rov. 3.9.6).
De slotsom is dat niet is komen vast te staan dat het Waterschap in strijd met de op haar rustende zorgplicht heeft gehandeld
De grieven behoeven geen nadere bespreking. Zij slagen geen van alle.
6.3.
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de aan de zijde van het Waterschap gevallen proceskosten.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van het Waterschap worden begroot op € 1.920,-- aan verschotten en op
€ 2.682,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken, M.A. Wabeke en Th.J.A. Kleijngeld en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 december 2015.
griffier rolraadsheer